ECLI:NL:RBBRE:2010:BO0126

Rechtbank Breda

Datum uitspraak
24 september 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/953
Instantie
Rechtbank Breda
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Naheffing van onterecht in aftrek gebrachte omzetbelasting bij de afnemer

In deze zaak heeft de Rechtbank Breda op 24 september 2010 uitspraak gedaan in een geschil tussen [eiseres] BV en de inspecteur van de Belastingdienst/Oost-Brabant. De zaak betreft een naheffingsaanslag omzetbelasting die aan de eiseres was opgelegd voor het tijdvak van 1 januari 2001 tot en met 31 december 2003. De inspecteur had geconstateerd dat de eiseres onterecht omzetbelasting in aftrek had gebracht op basis van facturen die door haar adviseur waren verstrekt. De inspecteur had eerder een naheffingsaanslag opgelegd aan de adviseur, maar deze was onbetaald gebleven, wat leidde tot de naheffingsaanslag aan de eiseres.

De rechtbank oordeelde dat de naheffingsaanslag aan de eiseres onterecht was opgelegd. De rechtbank stelde vast dat de eiseres een adviseur had ingeschakeld, op wiens kennis en betrouwbaarheid zij mocht vertrouwen. De rechtbank oordeelde dat de eiseres niet kon worden verweten dat zij bij de beoordeling van de facturen niet de nodige zorgvuldigheid had betracht, aangezien de adviseur zelf de leverancier van de facturen was. De rechtbank vernietigde de naheffingsaanslag en de beschikking heffingsrente, en veroordeelde de inspecteur in de proceskosten van de eiseres.

De rechtbank benadrukte dat de inspecteur zich in eerste instantie tot de leverancier diende te wenden, en dat de keuze om zich tot de afnemer te wenden alleen gerechtvaardigd is als aannemelijk is dat naheffing bij de leverancier geen effect zal sorteren. De rechtbank concludeerde dat de inspecteur niet had aangetoond dat de naheffingsaanslag terecht was opgelegd, en dat de eiseres in dit geval niet onzorgvuldig had gehandeld. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen kunnen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 10/953
Uitspraakdatum: 24 september 2010
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[eiseres] BV, gevestigd te [plaats],
eiseres,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Oost-Brabant, kantoor Oss,
verweerder.
Eiseres wordt hierna belanghebbende genoemd en verweerder inspecteur.
De bestreden uitspraken op bezwaar
De uitspraken van de inspecteur van 29 januari 2010 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan belanghebbende voor het tijdvak 1 januari 2001 tot en met 31 december 2003 opgelegde naheffingsaanslag omzetbelasting (aanslagnummer [nummer].F.01.3501) en de daarbij bij beschikking in rekening gebrachte heffingsrente.
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 september 2010 te ’s-Hertogenbosch.
Aldaar zijn verschenen en gehoord, namens belanghebbende, haar bestuurders [bestuurder 1] en [bestuurder 2], vergezeld van haar gemachtigden mr. [gemachtigden], verbonden aan Bluestone accountants & belastingadviseurs te Eindhoven, alsmede namens de inspecteur, mr. [gemachtigden].
1.Beslissing
De rechtbank:
-verklaart het beroep gegrond;
-vernietigt de uitspraken op bezwaar;
-vernietigt de naheffingsaanslag en de beschikking heffingsrente;
-veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.035;
-gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 298 aan deze vergoedt.
2.Gronden
2.1.De inspecteur heeft bij belanghebbende een boekenonderzoek ingesteld naar de aanvaardbaarheid van de aangiften omzetbelasting over het tijdvak 2000 tot en met 2004. Daarbij heeft de inspecteur geconstateerd dat aan belanghebbende door haar adviseur facturen zijn verstrekt voor de doorbetaling van nettolonen waarover de adviseur ten onrechte omzetbelasting in rekening heeft gebracht, die belanghebbende vervolgens in aftrek heeft gebracht op haar aangiften. De inspecteur heeft in eerste instantie ter zake van het onterecht in rekening brengen van omzetbelasting aan de adviseur, als leverancier van de facturen, op grond van artikel 37 van de Wet op de omzetbelasting 1968 een naheffingsaanslag opgelegd. Nadat deze onbetaald is gebleven en door de ontvanger oninbaar is geleden heeft de inspecteur aan belanghebbende voor de onterecht in aftrek gebrachte bedragen een naheffingsaanslag opgelegd ter hoogte van € 68.166 alsmede bij gelijktijdige beschikking € 7.819 heffingsrente in rekening gebracht en een vergrijpboete opgelegd van € 17.041.
2.2.In zijn uitspraken op bezwaar heeft de inspecteur de naheffingsaanslag en de heffingsrente verlaagd naar respectievelijk € 67.861 en € 7.757 en de boete kwijtgescholden.
2.3.In geschil is het antwoord op de vraag of de naheffingsaanslag terecht aan belanghebbende is opgelegd en, zo de eerste vraag bevestigend dient te worden beantwoord, of de heffingsrente tot op het juiste bedrag is vastgesteld. Niet in geschil is de onrechtmatigheid van de in rekening en in aftrek gebrachte omzetbelasting.
2.4.Belanghebbende voert aan dat de naheffingsaanslag in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur is opgelegd. Belanghebbende noemt ten eerste de onredelijk lange afhandelingstermijn van ongeveer drie jaar van het bezwaarschrift. Voorts voert zij aan dat de inspecteur zich niet gehouden heeft aan het door de staatssecretaris voorgeschreven beleid door naast een naheffingsaanslag aan haar adviseur ook aan belanghebbende een naheffingsaanslag op te leggen. Bovendien kon, zo stelt belanghebbende verder, op basis van datzelfde beleid aan haar geen naheffingsaanslag opgelegd worden omdat zij bij de beoordeling van de aan haar door de adviseur uitgereikte facturen af mocht gaan op diens deskundigheid.
2.5.In zijn besluit van 12 augustus 2004, nr. CPP 2004/1537 M (het besluit) heeft de staatssecretaris beleidsregels uitgevaardigd aangaande onterecht gefactureerde omzetbelasting. Paragraaf 3.6.2. van dat besluit luidt (voor zover hier van belang):
“(...) In het algemeen behoort de inspecteur zich eerst te wenden tot de leverancier als degene door wie de verschuldigdheid op grond van artikel 37 van de Wet is ontstaan. Hij is verantwoordelijk voor het opstellen van de factuur terwijl voorts, ervan uitgaande dat hij de vergoeding met daarin begrepen de omzetbelasting zal hebben ontvangen, een zodanige keuze ook aansluit bij de positie van de Belastingdienst als crediteur van deze belasting.
De keuze om zich eerst te wenden tot de leverancier betekent niet, dat er geen vrijheid meer zou bestaan om bij de afnemer de in aftrek gebrachte omzetbelasting na te heffen indien aannemelijk is dat naheffing bij de leverancier geen effect zal sorteren. (…)”
2.6.Anders dan belanghebbende meent is de rechtbank van oordeel dat de omstandigheid dat aan de adviseur (de leverancier) een naheffingsaanslag is opgelegd niet uitsluit dat de inspecteur alsnog bij de afnemer kan naheffen als blijkt dat eerstbedoelde naheffing geen resultaat oplevert. Dit is naar het oordeel van de rechtbank niet anders indien eerstbedoelde naheffingsaanslag in stand wordt gelaten, temeer niet nu de inspecteur ter zitting heeft verklaard dat de in het geding zijnde naheffingsaanslag zal worden vernietigd zodra de aan de leverancier opgelegde aanslag alsnog betaald zou worden. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat naar haar oordeel de woorden “geen effect zal sorteren” in de laatste volzin van de in de 2.5. geciteerde passage ziet op de inning omdat deze passage anders zonder betekenis zou zijn. Immers heffingstechnisch heeft een aanslag die opgelegd wordt altijd effect. De betreffende beroepsgrond van belanghebbende faalt derhalve.
2.7.Eerdergenoemd besluit vermeldt verder:
“(…)
Niettemin zijn er omstandigheden denkbaar waaronder de aftrek bij de afnemer in stand kan worden gelaten. Hiervan zal sprake kunnen zijn, indien de afnemer niet kan worden verweten dat hij bij de beoordeling van de aan hem uitgereikte factuur niet de nodige zorgvuldigheid heeft betracht en hij gezien de hem ter beschikking staande gegevens en het geheel van de feiten en omstandigheden redelijkerwijs tot de gevolgtrekking kon komen dat de leverancier de in rekening gebrachte omzetbelasting verschuldigd was.
Een en ander dient per geval afzonderlijk te worden beoordeeld.
(…)
Wat betreft de bij de afnemer te eisen zorgvuldigheid bij de beoordeling van de aan hem uitgereikte factuur, kan nog het volgende worden opgemerkt.
Als het gaat om de beoordeling van de juistheid van het op een factuur vermelde bedrag aan omzetbelasting zal de afnemer voor de niet direct vaststaande feiten en omstandigheden veelal afgaan op wat hem daarover door de leverancier wordt verteld, bijvoorbeeld waar het betreft de hoedanigheid van de leverancier of de datum van eerste ingebruikneming van een onroerende zaak. Nochtans mag hier van de afnemer worden verlangd dat hij niet zonder meer vertrouwt op de verklaringen van de contractspartner. Dit geldt vooral in de gevallen waarin bij hem gerede twijfel had moeten bestaan over de juistheid van de door de leverancier verstrekte gegevens.
(…)”.
2.8.Dienaangaande heeft belanghebbende gesteld dat zij, gezien het ontbreken van enige fiscale kennis, een adviseur heeft ingeschakeld en zich bij haar keuze heeft laten leiden door de goede ervaringen die een van haar bestuurders reeds met hem had.
De rechtbank is van oordeel dat het bepaalde in de laatste twee volzinnen van het in 2.7. genoemde citaat in de omstandigheden van het geval belanghebbende niet tegengeworpen kan worden. De contractspartner is hier immers de adviseur zelf die nu juist vanwege diens kennis is ingeschakeld. Nu verder niet is gesteld of gebleken dat belanghebbende ten tijde van de keuze aan de betrouwbaarheid van deze adviseur had moeten twijfelen kan niet gezegd worden dat belanghebbende ter zake onzorgvuldig heeft gehandeld. De rechtbank is dan ook van oordeel dat belanghebbende mocht vertrouwen op haar adviseur en dus niet hoefde te twijfelen aan de juistheid van de facturen. Dat naderhand, zoals de inspecteur nog stelt, de naheffing bij de leverancier zonder resultaat bleef maakt dit niet anders. De naheffingsaanslag is dan ook onterecht aan belanghebbende opgelegd en dient te worden vernietigd. Het overige behoeft mitsdien geen behandeling meer.
2.9.Gelet op het vorenoverwogene is het beroep gegrond verklaard.
2.10.De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.035 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, met een waarde per punt van € 161, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 437 en een wegingsfactor 1).
Aldus gedaan door mr.drs. M.M. de Werd, rechter, en door deze en mr. M.J.M. Mies, griffier, ondertekend.
De griffier, De rechter,
Uitgesproken in het openbaar op 24 september 2010.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 7 oktober 2010
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtmiddel is beslist (artikel 27h, vijfde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.