ECLI:NL:RBBRE:2010:BN8710

Rechtbank Breda

Datum uitspraak
29 september 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
178120 HAZA 07-1246
Instantie
Rechtbank Breda
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • M. van Hooff
  • A. van den Heuvel
  • J. Schoenmakers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake de waarde in verpachte staat van landbouwgronden te Oudenbosch en Oud Gastel

In deze zaak, die voor de Rechtbank Breda is behandeld, hebben eisers in conventie, bestaande uit drie personen wonende in Oudenbosch, Halsteren en Son, een vordering ingesteld tegen gedaagde, eveneens wonende in Oudenbosch. De zaak betreft de bepaling van de waarde in verpachte staat van percelen landbouwgrond in Oudenbosch en Oud Gastel. De rechtbank heeft eerder een deskundigenbericht gelast om de waarde van de percelen vast te stellen, waarbij de peildatum is vastgesteld op 1 juni 2006. De deskundige heeft de waarde in verpachte staat vastgesteld op EUR 375.000,00 per hectare, wat resulteert in een totale waarde van EUR 2.179.500,00 voor de betrokken percelen. Echter, partijen hebben de door de deskundige vastgestelde waarde betwist. Eisers stellen dat de waarde primair moet worden gesteld op EUR 0,75 per m2, het bedrag dat gedaagde in 1994 heeft betaald voor de overname van de percelen. Subsidiair stellen zij dat de waarde moet worden vastgesteld op 40% of 50% van de waarde in het economisch verkeer bij voortgezet agrarisch gebruik. Gedaagde betwist de waarde in verpachte staat en stelt dat deze moet worden bepaald door de pachtdruk in mindering te brengen op de feitelijke verkoopprijzen op de peildatum. De rechtbank heeft in haar vonnis overwogen dat de waarde in verpachte staat niet moet worden bepaald door de gerealiseerde verkoopprijzen of door een gebruikelijk percentage van die prijzen, maar door uit te gaan van de denkbeeldige situatie dat het agrarisch gebruik van de gronden duurzaam wordt voortgezet. De rechtbank heeft de waarde in verpachte staat vastgesteld op EUR 130.770,00 voor de gronden in Oud Gastel en EUR 132.160,00 voor de gronden in Oudenbosch. De rechtbank heeft de vorderingen van eisers in reconventie afgewezen en gedaagde veroordeeld in de proceskosten. Het vonnis is uitgesproken op 29 september 2010.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK BREDA
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 178120 / HA ZA 07-1246
Vonnis van 29 september 2010
in de zaak van
1. [eiser 1],
wonende te Oudenbosch,
2. [eiser 2],
wonende te Halsteren,
3. [eiseres 3],
wonende te Son,
eisers in conventie,
verweerders in reconventie,
advocaat mr. S.M. van Ginkel,
tegen
[gedaagde],
wonende te Oudenbosch,
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. R.A.H. Post
Partijen zullen hierna [eisers 1 tot en met 3]. en [gedaagde] genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 13 mei 2009 en de daarin vermelde stukken,
- het op 2 maart 2010 ter griffie gedeponeerde deskundigenbericht van februari 2010,
- de akte houdende conclusie na deskundigenbericht van [eisers 1 tot en met 3].,
- de antwoordconclusie na deskundigenbericht van [gedaagde] met producties 21, 22 en 23.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De verdere beoordeling
in conventie
2.1. Bij voormeld vonnis heeft de rechtbank een deskundigenbericht gelast ter beantwoording van de vraag naar de waarde in verpachte staat van de in dat vonnis nader omschreven percelen landbouwgrond te Oudenbosch en Oud Gastel. Daarop heeft de door de rechtbank benoemde deskundige een onderzoek ingesteld. Het daarvan uitgebrachte rapport is bij voormelde akte ter griffie gedeponeerd.
Waarde in verpachte staat
- percelen te Oudenbosch
2.2. De deskundige stelt de waarde in verpachte staat van de percelen op de peildatum 1 juni 2006 vast op EUR 375.000,00 per ha, op basis van een oppervlakte van 5.81.20 ha uitkomende op EUR 2.179.500,00. Overeenkomstig het standpunt van partijen zal de rechtbank ten aanzien van de hier bedoelde percelen uitgaan van voormelde oppervlakte.
De deskundige werpt de vraag op of voor de bepaling van de verpachte waarde moet worden uitgegaan van de gerealiseerde verkooprijs, zijnde EUR 50,00 per m2. Hij voegt daaraan toe dat “In het voetspoor van de rechtbank (r.o. 3.21) …” in het conceptrapport de gerealiseerde verkoopprijs is gehanteerd bij de bepaling van de verpachte waarde. Stellende dat de gerealiseerde verkoopprijs zeer hoog is voor ruwe bouwgrond met een geschatte realisatietermijn van langer dan 10 jaar vanaf de peildatum, geeft hij de rechtbank in overweging uit te gaan van een geobjectiveerde WEV op peildatum van EUR 22,50 per m2, met een pachtdruk van EUR 7,50 per m2, zodat er een verpachte waarde resteert van EUR 15,00 per m2.
2.3. Partijen betwisten de door de deskundige vastgestelde waarde in verpachte staat van de percelen. [eisers 1 tot en met 3]. voeren daartoe aan, samengevat, dat die waarde primair moet worden gesteld op EUR 0,75 per m2, zijnde het bedrag dat [gedaagde] bij de overname in 1994 daarvoor heeft betaald. Subsidiair moet die waarde worden gesteld op 40% dan wel 50% van de waarde in het economisch verkeer bij voortgezet agrarisch gebruik (WEVAB), uitkomende op EUR 1,80 dan wel EUR 2,25 per m2. In dit verband stellen [eisers 1 tot en met 3]. dat de rechtbank in rechtsoverweging 3.25 van voormeld vonnis ten onrechte heeft vermeld dat zij het standpunt hebben ingenomen dat de waarde moet worden gesteld op 40% van de “feitelijke opbrengst van de verkoop van de gronden”. Verder betogen zij dat de deskundige ten onrechte in rechtsoverweging 3.21 van het vonnis leest dat de rechtbank van oordeel is dat voor de vaststelling van de waarde in verpachte staat de gerealiseerde verkoopprijs moet worden gehanteerd.
[gedaagde] stelt zich op het standpunt dat de waarde in verpachte staat moet worden bepaald door de pachtdruk in mindering te brengen op de feitelijke verkoopprijzen op 1 juni 2006. De door de deskundige vermelde pachtdruk van EUR 12,50 per m2 acht hij extreem hoog en moet volgens hem worden gesteld op EUR 1,50 à EUR 3,00 per m2. [gedaagde] leest in het vonnis van de rechtbank dat voor de bepaling van de waarde in verpachte staat moet worden uitgegaan van de gerealiseerde verkoopprijzen.
2.4. Anders dan de rechtbank heeft overwogen in rechtsoverweging 3.25 van voormeld vonnis, stellen [eisers 1 tot en met 3]. zich op het standpunt dat de waarde in verpachte staat moet worden gesteld primair op de destijds door [gedaagde] betaalde overnameprijs en subsidiair op 40% althans 50% van de waarde in het economisch verkeer in duurzaam voortgezette agrarische bestemming en gebruik (WEVAB). Dat betekent dat die rechtsoverweging op een kennelijke misslag berust. De rechtbank komt er daarom op terug en handhaaft deze overweging niet.
2.5. In rechtsoverweging 3.24 van voormeld vonnis heeft de rechtbank uitdrukkelijk overwogen dat de waarde in verpachte staat moet worden vastgesteld per 1 juni 2006. Dat betekent dat de rechtbank niet aanvaardt het standpunt van [eisers 1 tot en met 3]. dat moet worden uitgegaan van de prijs die [gedaagde] in 1994 heeft betaald als verpachte waarde.
2.6. In rechtsoverweging 3.21 van voormeld vonnis heeft de rechtbank overwogen dat zij de feitelijke verkoopprijzen zal aanhouden als prijs van de gronden in vrije en onbezwaarde staat. De rechtbank heeft daarmee niet willen aangeven dat, zoals de deskundige en [gedaagde] die overweging kennelijk lezen, de vaststelling van de waarde in verpachte staat moet worden gebaseerd op de gerealiseerde verkoopprijzen. Voor zover de deskundige die waarde rechtstreeks koppelt aan de verkoopprijzen van de gronden, hanteert hij in deze zaak een onjuiste maatstaf.
2.7. Bij de vraag naar de wijze van bepaling van de waarde van de gronden in verpachte staat stelt de rechtbank voorop dat het beding strekt ertoe te bewerkstelligen dat [gedaagde] bij vervreemding of onttrekking van de percelen aan zijn persoonlijke agrarische bedrijfsuitoefening, het verschil tussen de waarde daarvan in het economisch verkeer en de waarde in verpachte staat niet voor zichzelf houdt maar deelt met zijn broers en zuster teneinde de vier kinderen van vader [gedaagde] in gelijke mate te laten profiteren van het bij vervreemding of onttrekking gerealiseerde voordeel. Die beoogde gelijke verdeling komt niet tot stand indien bij de bepaling van de waarde in verpachte staat het min of meer gebruikelijke percentage van de gerealiseerde verkoopprijzen wordt gehanteerd of indien het min of meer gebruikelijke bedrag aan pachtdruk op die verkoopprijzen in mindering wordt gebracht. Door de waarde in verpachte staat op een van die wijzen te bepalen zou immers een belangrijk gedeelte van de verkoopprijzen als zijnde de waarde in de verpachte staat, buiten de verdeling blijven en alleen aan [gedaagde] toekomen.
De rechtbank is van oordeel dat met hantering van de Haviltexmaatstaf het vervreemdingsbeding aldus moet worden uitgelegd dat de waarde in verpachte staat van de percelen in de omstandigheden van het geval niet wordt bepaald door een dergelijk percentage van de gerealiseerde verkoopprijzen te nemen of door een dergelijke pachtdruk op die prijzen in mindering te brengen. Voor de vaststelling van die waarde moet daarentegen worden uitgegaan van de denkbeeldige situatie dat het agrarisch gebruik van de betrokken gronden duurzaam wordt voortgezet (WEVAB) waarbij een eventuele toekomstige waardeverhogende bestemmingswijziging voor de vaststelling van die waarde buiten beschouwing dient te blijven. Deze dient overeenkomstig de strekking van het beding ten goede te komen aan [gedaagde] en aan zijn broers en zuster.
Anders dan [gedaagde] betoogt dient uit rechtsoverweging 3.24 van voormeld vonnis niet te worden afgeleid dat de waardestijging van de percelen boven de WEVAB-waarde uitsluitend aan hem ten goede dient te komen. In voormelde rechtsoverweging heeft de rechtbank tot uitdrukking willen brengen dat indien de gebruikswaarde van de percelen in de loop der tijd is toegenomen als gevolg van het beheer daarvan door [gedaagde], het redelijk is dat die toename uitsluitend aan hem ten goede komt. Hetzelfde geldt voor de nominale prijsstijging van de grond in verpachte staat bij voortgezet agrarisch gebruik die zich heeft gerealiseerd tussen 1994 en de peildatum, voor zover die prijsstijging niet is veroorzaakt door verwachte bestemmingswijziging van de grond.
2.8. De deskundige heeft de WEVAB op de peildatum getaxeerd op EUR 45.000,00 per ha. De rechtbank acht die taxatie redelijk, mede in het licht van het als productie 4 bij conclusie van antwoord in conventie, tevens van eis in reconventie overgelegde taxatierapport van Obels, waarin deze die waarde taxeert op EUR 40.000,00 per ha. De rechtbank neemt derhalve die taxatiewaarde van de deskundige over. Uitgaande van die waarde en van een door de rechtbank redelijk geacht percentage van 50 daarvan voor bepaling van de waarde in verpachte staat, berekent de rechtbank die waarde op EUR 22.500,00 per ha. De waarde in verpachte staat van de hier aan de orde zijnde gronden met een oppervlakte van 5.81.20 ha komt derhalve uit op EUR 130.770,00.
- percelen te Oud Gastel
2.9. De deskundige heeft de WEVAB op de peildatum voor deze gronden getaxeerd op EUR 32.000,00 per ha. Verwijzend naar hetgeen de rechtbank hierboven daaromtrent heeft overwogen, verwerpt de rechtbank het verweer van [eisers 1 tot en met 3]. dat voor de vaststelling van de verpachte waarde moet worden uitgegaan van de door [gedaagde] in 1994 aan zijn vader betaalde prijs. De rechtbank acht de taxatiewaarde van de deskundige redelijk en neemt deze derhalve over. Uitgaande van die waarde en van een door de rechtbank redelijk geacht percentage van 50 daarvan voor bepaling van de waarde in verpachte staat, berekent de rechtbank die waarde op EUR 16.000,00 per ha. De waarde in verpachte staat van de hier aan de orde zijnde gronden met een oppervlakte van 8.26.00 ha komt derhalve uit op EUR 132.160,00.
Fiscale behandeling
2.10. In rechtsoverweging 3.13 van voormeld tussenvonnis heeft de rechtbank overwogen dat de door [gedaagde] ter zake van de vervreemding of onttrekking betaalde inkomstenbelasting in mindering moet worden gebracht op de opbrengst daarvan.
In rechtsoverweging 3.15 heeft de rechtbank overwogen, samengevat, dat zij het vooralsnog voor de hand liggend achtte dat [gedaagde] de verplichting jegens [eisers 1 tot en met 3]. tot afrekening op grond van het beding in aftrek kan of had kunnen brengen op de winst. Bij antwoordconclusie na deskundigenbericht weerspreekt [gedaagde] dat voorlopig oordeel van de rechtbank onvoldoende zodat de rechtbank in dat oordeel volhardt. [gedaagde] maakt terecht de kanttekening dat, voor zover de verplichtingen uit het vervreemdingsbeding betrekking hebben op een doorgeschoven fiscale claim, de uitkeringen ter zake niet in mindering kunnen worden gebracht op de winst.
- Melkquotum
2.11. Vaststaat dat het melkquotum is verkocht voor een bedrag van EUR 310.505,28. [gedaagde] heeft onvoldoende weersproken gesteld dat hij over die opbrengst, na aftrek van een bedrag van EUR 9.075,00 aan stakingsvrijstelling en op basis van het bijzonder tarief van 45%, belasting heeft betaald. Derhalve gaat de rechtbank hierna van dat vrij te stellen bedrag en van dat tarief uit.
Bij gebreke van andersluidende toelichting van [gedaagde] gaat de rechtbank ervan uit dat hij het bedrag dat hij op grond van het beding aan [eisers 1 tot en met 3]. moet uitkeren, niet in aftrek heeft gebracht op de opbrengst. Het uit te keren bedrag stelt de rechtbank op 75% van de opbrengst, zijnde EUR 232.878,96. In aansluiting op hetgeen in dat verband in voorgaande rechtsoverweging is overwogen, gaat de rechtbank voor de berekening van het aan [eisers 1 tot en met 3]. uit te keren bedrag ervan uit dat [gedaagde] bij zijn aangifte inkomstenbelasting over 2000 die uitkering wel in mindering had kunnen brengen op de opbrengst. Hij had zich moeten realiseren en aan de fiscus voldoende aannemelijk kunnen maken dat [eisers 1 tot en met 3]. een materiële claim ter zake hadden en dat hij op grond daarvan gerechtigd was die claim in aftrek te brengen op de opbrengst. Dat hij dit achterwege heeft gelaten moet voor zijn rekening en risico komen. De rechtbank tekent daarbij aan dat de uit het beding voortvloeiende verplichtingen van [gedaagde] niet in aftrek van de opbrengst konden worden gebracht voor zover die verplichtingen betrekking hebben op de in 1994 aan [gedaagde] fiscaal doorgeschoven overdrachtswinst van vader. Ten aanzien daarvan geldt echter dat [gedaagde] weliswaar stukken heeft overgelegd waaruit blijkt dat die winst is doorgeschoven maar dat hij niet heeft vermeld hoe hoog die winst toen was. Daardoor kan de rechtbank niet vaststellen welk gedeelte van de uitkering niet op de opbrengst in aftrek kon worden gebracht. Het had op de weg van [gedaagde] gelegen ter zake informatie te verschaffen, zodat dat nalaten voor zijn rekening en risico moet komen.
2.12. Op grond van het voorgaande dient het in aanmerking te nemen bedrag aan belasting te worden berekend als volgt.
opbrengst EUR 310.505,28
te betalen aan [eisers 1 tot en met 3]., 75% EUR 232.878,96 -/-
te belasten bij [gedaagde] EUR 77.626,32
stakingsvrijstelling EUR 9.075,00 -/-
belastbaar bedrag EUR 68.551,32
te betalen belasting 45% EUR 30.848,09
2.13. Rekening houdend met voormeld bedrag aan belasting dat van [gedaagde] zou zijn geheven indien hij de uitkering aan [eisers 1 tot en met 3]. in mindering had gebracht op de opbrengst, moet het aan [eisers 1 tot en met 3]. uit te keren bedrag worden berekend op EUR 232.878,96 -/- (EUR 30.848,09 x 75%) = EUR 209.742,89.
- Bietenquotum
2.14. Het bietenquotum is verkocht voor een bedrag van €8.600,00. Bij gebreke van andersluidende toelichting door [gedaagde] gaat de rechtbank ervan uit dat hij het bedrag dat hij op grond van het beding moet uitkeren aan [eisers 1 tot en met 3]. - zijnde EUR 8.600,00 x 75% = EUR 6.450,00 - in aftrek had kunnen brengen. De belasting bij een hier te hanteren tarief van 52% zou zijn uitgekomen op EUR .1.118,00. Het aan [eisers 1 tot en met 3]. uit te keren bedrag komt daarmee uit op EUR 6.450,00 -/- (EUR 1.118,00 x 75%) = eur 5.611,50.
- Gronden Oud Gastel
2.15. Naar stelling van [gedaagde] is over de opbrengst van deze gronden geen belasting geheven en heeft hij alleen moeten afrekenen over het zogenaamde pachtersvoordeel. De op dit voordeel rustende belastingclaim is naar zijn stelling door vader aan hem doorgeschoven. Daarbij verwijst hij naar de als productie 9 bij conclusie van antwoord in conventie, tevens eis in reconventie overgelegde brief van de belastingdienst van 27 februari 2007. Uit die brief blijkt dat de inspecteur de stakingwinst vaststelt op het bedrag van EUR 30.647,00 aan pachtersvoordeel. Nu een en ander onvoldoende weersproken is, gaat de rechtbank uit van de juistheid van hetgeen [gedaagde] ter zake stelt. Dat betekent dat de rechtbank de door deze betaalde belasting over de opbrengst van de hier aan de orde zijnde gronden berekent op EUR 15.936,44, uitgaande van een tarief van 52%. Ten behoeve van de berekening van het aan [eisers 1 tot en met 3]. uit te keren bedrag, moet dit bedrag aan belasting in mindering worden gebracht op de opbrengst. Aangezien de stakingswinst is vastgesteld op het doorgeschoven pachtersvoordeel moet worden aangenomen dat de uitkeringen aan [eisers 1 tot en met 3]. niet op die winst in aftrek konden worden gebracht. Het uit te keren bedrag moet derhalve als volgt worden berekend.
Opbrengst EUR 270.000,00
Belastingheffing EUR 15.936,44 -/-
Waarde in verpachte staat (r.o. 2.9) EUR 132.160,00 -/-
Resteert EUR 121.903,56
Waarvan uit te keren 75%, zijnde EUR 91.427,67.
- Gronden Oudenbosch
2.16. Naar [gedaagde] onder verwijzing naar de brief van de fiscus van 27 februari 2007 onweersproken heeft gesteld, heeft de fiscus ter zake van de overgang van de gronden naar zijn privévermogen per 31 december 2004 een bedrag van EUR 1.033.230,00 als belaste winst in aanmerking genomen. De rechtbank neemt aan dat de fiscus dit bedrag heeft ontleend aan het als productie 13 bij dagvaarding overgelegde taxatierapport. Dit rapport, dat mede is opgesteld door een taxateur van de belastingdienst, vermeldt als waarde in verpachte staat van de hier aan de orde zijnde gronden (uitgaande van 6.26.20 ha) EUR 1.033.230,00. De rechtbank maakt hieruit op dat de fiscus bij het opleggen van de aanslag 2004 dat bedrag aan verpachte waarde als winst heeft aangemerkt. Tegen deze achtergrond acht de rechtbank niet aannemelijk dat de fiscus, indien [gedaagde] destijds de per 31 december 2004 bestaande claims van [eisers 1 tot en met 3]. in mindering had willen brengen op de bedrijfswinst, dit had toegestaan reeds omdat de fiscus de waarde in verpachte staat als bedrijfswinst had aangemerkt en die waarde ingevolge de akte aan [gedaagde] zelf was voorbehouden en niet aan [eisers 1 tot en met 3]. uitgekeerd hoefde te worden. Daarbij kan in het midden blijven of de claims van [eisers 1 tot en met 3]. per 31 december 2004 zodanig concreet waren dat die in aftrek van de winst zouden kunnen worden gebracht.
Door de fiscale overgang per 31 december 2004 van de gronden naar zijn privévermogen, is de winst die [gedaagde] nadien door de verkoop van die gronden heeft gerealiseerd, niet onderworpen aan inkomstenbelasting. Dat brengt mee dat hij claims van [eisers 1 tot en met 3]. ter zake van die gronden niet in aftrek kon brengen op zijn inkomsten.
Op grond van het voorgaande moet worden aangenomen dat de aanspraken van [eisers 1 tot en met 3]. niet zouden hebben geleid tot belastingvermindering aan de zijde van [gedaagde]. Dat betekent dat de rechtbank het volledige bedrag aan belasting dat deze verschuldigd is geworden ter zake van de overgang van de gronden van de onderneming naar zijn privévermogen, in aftrek brengt op de opbrengst van die gronden. Die belasting berekent de rechtbank op basis van een tarief van 52% op EUR 537.279,60. Het uit te keren bedrag moet derhalve als volgt worden berekend.
Opbrengst EUR 2.906.000,00
Belastingheffing EUR 537.279,60 -/-
Waarde in verpachte staat (r.o. 2.8) EUR 130.770,00 -/-
Resteert EUR 2.237.950,40
Waarvan uit te keren 75%, zijnde EUR 1.678.462,80.
Conclusie
2.17. Het door [gedaagde] verschuldigde bedrag moet worden berekend met inachtneming van de volgende uitgangspunten.
A. Op grond van het beding was [gedaagde] aan [eisers 1 tot en met 3]. verschuldigd de volgende bedragen, rentedragend vanaf de telkens daarachter vermelde datum:
1. melkquotum EUR 209.742,89, 13-12-2000
2. gronden Oud-Gastel EUR 91.427,67, 30-12-2004
3. bietenquotum EUR 5.611,50, 30-12-2004
4. gronden Oudenbosch EUR 1.678.462,80, 01-06-2006.
B. Het beloop van de verschuldigde enkelvoudige rente is gelijk aan de ECB-depositorente aan het begin van het betrokken jaar vermeerderd met (1,25% + 2% =) 3,25%.
C. Naar tussen partijen vaststaat heeft [gedaagde] aan ieder van eisers voldaan de hierna vermelde bedragen op de telkens daarbij vermelde datum. Het aldus betaalde moet eerst in mindering worden gebracht op de op de dag van betaling verschuldigde rente en daarna op de hoofdsom.
EUR 27.226,81 op 09-04-2004
EUR 25.000,00 op 09-06-2006
EUR 30.000,00 op 11-09-2006.
De door [gedaagde] in mindering op zijn betalingsverplichting te brengen betalingen komen daarmee uit op in totaal EUR 246.680,43.
D. De onder B bedoelde contractuele rente is [gedaagde] verschuldigd tot en met 24 mei 2007, nu hij bij brief van 15 mei 2007 in gebreke is gesteld en hem de gelegenheid is geboden de verschuldigde bedragen alsnog te voldoen voor 25 mei 2007. De met ingang van de laatste datum gevorderde wettelijke rente kan als overigens onvoldoende weersproken worden toegewezen.
2.18. Met hantering van voormelde uitgangspunten berekent de rechtbank het door [gedaagde] verschuldigde bedrag, inclusief de overeengekomen rente tot en met 24 mei 2007, op EUR 1.914.216,27. Voor een overzicht van die berekening verwijst de rechtbank naar de twee bij dit vonnis gevoegde overzichten.
2.19. [gedaagde] dient als overwegend in het ongelijk gestelde partij te worden veroordeeld in de kosten van het geding. Die kosten aan de zijde van [eisers 1 tot en met 3]. begroot de rechtbank op EUR 24.873,20, welk bedrag bestaat uit de posten vast recht EUR 4.732,00, exploot dagvaarding EUR 70,85, salaris advocaat EUR 19.266,00 (6 punten x tarief VIII) en beslagexploten EUR 804,35.
De kosten van de deskundige moeten door [gedaagde] worden gedragen. De rechtbank heeft de kosten van de deskundige op 10 juni 2010 voorlopig begroot op EUR 6.530,00, tot welk bedrag [gedaagde] voorschotten had gestort ter griffie van de rechtbank. Mede in het licht van de bezwaren van partijen tegen de hoogte van het door de deskundige gefactureerde bedrag en van de reactie van de deskundige daarop, heeft de rechtbank onvoldoende grond gezien voor een definitieve begroting van diens kosten op het door hem opgegeven bedrag aangezien naar het oordeel van de rechtbank bij een redelijke uitvoering van het ter beantwoording van de geformuleerde vragen in te stellen onderzoek, die kosten het voorlopig begrote bedrag niet te boven gaan.
in reconventie
2.20. Zoals de rechtbank in rechtsoverweging 3.11 van voormeld vonnis heeft overwogen dienen de vorderingen te worden afgewezen. Daarbij dient [gedaagde] te worden veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van [eisers 1 tot en met 3]. Aangezien laatstgenoemden geen extra kosten hoefden te maken ten aanzien van de hier aan de orde zijnde vorderingen vanwege de rechtstreekse samenhang daarvan met die in conventie en [gedaagde] in conventie wordt veroordeeld tot betaling van de proceskosten aan de zijde van [eisers 1 tot en met 3]., begroot de rechtbank de proceskosten hier op nihil.
3. De beslissing
De rechtbank
in conventie
3.1. veroordeelt [gedaagde] aan [eisers 1 tot en met 3]. te betalen een bedrag van EUR 1.914.216,27 (een miljoen negenhonderdveertien duizend tweehonderdzestien euro en zevenentwintig eurocent), vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover met ingang van 25 mei 2007 tot de dag van algehele voldoening;
3.2. veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eisers 1 tot en met 3]. tot op heden begroot op EUR 24.873,20;
3.3. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
3.4. wijst het meer of anders gevorderde af;
in reconventie
3.5. wijst de vorderingen af;
3.6. veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eisers 1 tot en met 3]. tot op heden begroot op nihil.
Dit vonnis is gewezen door mr. Van Hooff, mr. Van den Heuvel en mr. Schoenmakers, rechters, en in het openbaar uitgesproken op 29 september 2010.?