RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, team bestuursrecht
procedurenummer: 10 / 2754 HOREC VV
uitspraak van de voorzieningenrechter
[naam verzoekster],
te Tilburg, verzoekster,
gemachtigde mr. R.J.G. Ensink,
de burgemeester van de gemeente Tilburg,
verweerder.
Verzoekster heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van verweerder van 29 juni 2010 (bestreden besluit), inzake de sluiting van haar inrichting [naam horeca-inrichting] voor de periode van een jaar.
Tevens heeft zij op 5 juli 2010 verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 28 juli 2010, waarbij namens verzoekster aanwezig waren de gemachtigde, [namen exploitanten] (exploitanten) en namens verweerder [woordvoerder verweerder].
2.1 Op grond van de gedingstukken en de behandeling ter zitting gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Verzoekster exploiteert een horecabedrijf op het adres [adres]. Geconstateerd is dat in [naam horeca-inrichting] grootschalig cocaïne wordt gebruikt door bezoekers. Concreet gaat het hier om voetbalsupporters van [naam voetbalclub]. Bij brief van 20 mei 2010 heeft verweerder verzoekster bericht over zijn voornemen om gebruik te maken van zijn bevoegdheid ingevolge artikel 13b van de Opiumwet en een last onder bestuursdwang aan verzoekster op te leggen. Verzoekster heeft daartegen op 28 mei 2010 mondeling haar zienswijze kenbaar gemaakt.
Vervolgens heeft verweerder bij het bestreden besluit verzoekster gelast de horeca-inrichting aan de [adres], kadastraal bekend [kadastraal nummer], te sluiten met ingang van 15 juli 2010, 12.00 uur, voor de duur van een jaar, dus tot 15 juli 2011, 12.00 uur.
2.2 Verzoekster heeft, samengevat, de weergave in het bestreden besluit van de situatie in en rondom haar café betwist. Verzoekster betwist voorts dat zij in strijd heeft gehandeld met het bepaalde in artikel 2 van de Opiumwet, nu zij geen cocaïne of andere harddrugs heeft verkocht, afgeleverd, verstrekt of aanwezig heeft gehad. Verweerder heeft daartoe onvoldoende bewijs aangedragen. Ter zitting heeft verzoekster nog gesteld, dat verweerder zijn bevoegdheid als bedoeld in artikel 13b van de Opiumwet gebruikt voor een ander doel dan waarvoor zij bedoeld is.
Verzoekster wijst erop dat het bestreden besluit verstrekkende financiële gevolgen voor haar heeft. Verzoekster heeft de voorzieningenrechter daarom verzocht het bestreden besluit te schorsen, onder de bepaling dat de exploitatie van het café mag worden voortgezet c.q. van handhavend optreden dient te worden afgezien totdat op het bezwaarschrift is beslist, danwel een zodanige voorlopige voorziening te treffen als hij in goede justitie oordelend juist acht.
2.3 Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat bij het nemen van een beslissing op een verzoek om voorlopige voorziening een voorlopig oordeel over de rechtmatigheid van het bestreden besluit een belangrijke rol speelt. Verder dient deze beslissing het resultaat te zijn van een belangenafweging, waarbij moet worden bezien of uitvoering van het bestreden besluit voor verzoekster een onevenredig nadeel met zich zou brengen in verhouding tot het door een onmiddellijke uitvoering van dat besluit te dienen belang.
Voorzover de beoordeling van dit verzoek meebrengt dat het geschil in de bodemprocedure wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is dat niet bindend voor de beslissing in die procedure.
2.4 In artikel 2 van de Opiumwet is – voor zover relevant – bepaald, dat het verboden is een middel als bedoeld in de bij deze wet behorende lijst I:
A. binnen of buiten het grondgebied van Nederland te brengen;
B. te telen te bereiden, te bewerken, te verwerken, te verkopen, af te leveren, te verstrekken of te vervoeren;
C. aanwezig te hebben;
D. te vervaardigen.
Ingevolge artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet is de burgemeester bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang indien in woningen of lokalen dan wel in of op bij woningen of zodanige lokalen behorende erven een middel als bedoeld in lijst I of II wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is.
2.5 Verweerder voert ten aanzien van de aan hem toegekende bevoegdheid als bedoeld in artikel 13b van de Opiumwet een beleid, dat is neergelegd in de ‘Nieuwe richtlijnen voor de toepassing van bestuursdwang ingevolge artikel 13b Opiumwet’ (de richtlijnen). De procedure en de duur van de sluiting zijn in een matrix weergegeven. Het in geding zijnde horecabedrijf betreft een inrichting, niet zijnde gedoogde coffeeshop. Hoewel in het bestreden besluit niet concreet aangegeven, is ter zitting gebleken dat de duur van de sluiting is gebaseerd op de volgende constateringen:
• de aanwezigheid van harddrugs in een handelshoeveelheid (meer dan 0,5 gram) en/of de verkoop van harddrugs in een inrichting, niet zijnde een gedoogde coffeeshop;
• grootschalig gebruik van harddrugs door bezoekers van de inrichting, niet zijnde een gedoogde coffeeshop, zodanig dat de openbare orde, veiligheid en/of gezondheid in gevaar zijn.
Beide constateringen leiden volgens de handhavingsmatrix bij de eerste constatering tot sluiting voor een periode van twaalf maanden.
Het door verweerder gehanteerde beleid komt de voorzieningenrechter niet kennelijk onredelijk of anderszins onjuist voor. De handhavingsbevoegdheid is in artikel 13b van de Opiumwet ruim omschreven. Dat verweerder in zijn beleid ook rekening houdt met de effecten van de handel in en het gebruik van drugs op de openbare orde, acht de voorzieningenrechter in dat licht niet onredelijk.
2.6 Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat is geconstateerd dat in [naam horeca-inrichting] cocaïne wordt gebruikt door bezoekers. Uit politieonderzoek is gebleken dat cocaïne in combinatie met alcohol leidt tot agressie en tot ernstige openbare ordeverstoringen rond de wedstrijden van [naam voetbalclub]. Het gebruik van harddrugs in [naam horeca-inrichting] leidt volgens verweerder tot ernstige verstoring van de openbare orde. Bovendien is geconstateerd dat in de inrichting wordt gehandeld in drugs.
Verweerder heeft zijn besluit gebaseerd op informatie van Politie Midden en West Brabant, waaronder een proces-verbaal van bevindingen van 30 januari 2010 naar aanleiding van een onderzoek in [naam horeca-inrichting] op 29 januari 2010 door twee niet-geüniformeerde verbalisanten, die zich voordeden als voetbalsupporters. De voorzieningenrechter stelt voorop dat hij geen reden heeft om aan de inhoud van de politie-informatie te twijfelen. De voorzieningenrechter acht uit het proces-verbaal de volgende vermeldingen relevant.
- Een man, genaamd [naam man], heeft verbalisanten verteld dat het gebruik van verdovende middelen in het café normaal is en dat op de wc cocaïne wordt verhandeld.
- Later heeft Berry aan een van de verbalisanten op de wc cocaïne getoond en aangeboden.
- Waargenomen is dat Berry aanstalten heeft gemaakt om cocaïne te gebruiken op de wc.
- Waargenomen is dat twee andere personen bij de wc stonden, van wie een persoon met aan autosleutel wit poeder opsnoof.
- Waargenomen is dat twee personen op de wc iets verhandelden.
Voorts acht de voorzieningenrechter relevant het rapport van Politie Midden en West Bra-bant van 22 april 2010, waarin staat dat sommige supporters, behorend tot de harde kern van [naam voetbalclub], in gesprekken de zorg hebben geuit over het gebruik van drugs, vooral cocaïne, door vooral jongeren binnen deze groep in [naam horeca-inrichting].
Op basis van voornoemde informatie heeft verweerder terecht geoordeeld dat verzoekster artikel 2 van de Opiumwet heeft overtreden. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter mag verweerder onder de gegeven omstandigheden in beginsel bevoegd worden geacht om daartegen handhavend op te treden op basis van artikel 13b van de Opiumwet. Dat verzoekster zelf de drugs niet heeft verkocht, afgeleverd of verstrekt, doet daaraan niet af. Verzoekster is immers verantwoordelijk voor hetgeen in haar inrichting gebeurt. De voorzieningenrechter is niet gebleken, dat verweerder haar bevoegdheid als bedoeld in artikel 13b van de Opiumwet louter gebruikt om voetbalgeweld aan te pakken, zodat het beroep van verzoekster op het verbod van détournement de pouvoir niet kan slagen.
Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is op basis van voornoemde informatie evenwel onvoldoende komen vast te staan, dat er sprake is van grootschalig gebruik van harddrugs door bezoekers van de in geding zijnde inrichting, zodanig dat de openbare orde, veiligheid en/of gezondheid in gevaar zijn. Met name het causale verband tussen het (grootschalig) gebruik van de harddrugs en de openbare ordeverstoringen is onvoldoende aangetoond. Wel heeft verweerder op goede gronden geoordeeld dat er sprake is (geweest) van verkoop van harddrugs in de inrichting. Verweerder heeft daarbij mogen afgaan op voornoemde politie-informatie in combinatie met de verkregen informatie van de Regionale Inlichtingendienst (RID).
2.7 Verzoekster heeft zich op het standpunt gesteld dat de sluiting van haar inrichting voor de duur van 12 maanden disproportioneel is en heeft verweerder gewezen op zijn inherente afwijkingsbevoegdheid als bedoeld in artikel 4:84 van de Awb. In de richtlijnen is aangegeven, dat elke zaak een afzonderlijke afweging vergt. Bijzondere omstandigheden kunnen leiden tot een afwijking van het beleid.
Verweerder heeft ter zitting aangegeven dat hij in het bestreden besluit niet heeft onderzocht of er sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden afgeweken van de richtlijnen. Hij heeft aangegeven dat in de heroverweging van het bestreden besluit hieraan nadrukkelijk aandacht zal worden besteed en heeft in dat kader gewezen op de mogelijkheid om de sluiting te beperken tot de wedstrijddagen van [naam voetbalclub]. De voorzieningenrechter ziet daarin aanleiding om het bestreden besluit te schorsen tot twee weken na verzending van de beslissing op het bezwaarschrift van verzoekster. Het verzoek om voorlopige voorziening zal daarom worden toegewezen.
2.8 Nu het verzoek wordt toegewezen dient het griffierecht aan verzoekster te worden vergoed.
Tevens zal de voorzieningenrechter verweerder veroordelen in de proceskosten van verzoekster, die op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden vastgesteld op het hieronder opgenomen bedrag.
wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe en schorst het bestreden besluit tot twee weken na de verzending van de beslissing op bezwaar;
gelast dat verweerder aan verzoekster het door haar betaalde griffierecht van € 298,00 vergoedt;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekster tot een bedrag van € 874,00.
Aldus gedaan door mr. A.J.L. Woerdeman, voorzieningenrechter, en door deze en N.A. D’Hoore, griffier, ondertekend.
De griffier, De voorzieningenrechter,
Uitgesproken in het openbaar op 11 augustus 2010.
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.
Afschrift verzonden op: 11 augustus 2010