ECLI:NL:RBBRE:2010:BN2557

Rechtbank Breda

Datum uitspraak
18 juni 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/2146
Instantie
Rechtbank Breda
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen fictieve weigering van de inspecteur om uitspraak op bezwaar te doen

In deze zaak heeft de Rechtbank Breda op 18 juni 2010 uitspraak gedaan in een beroep tegen de fictieve weigering van de inspecteur van de Belastingdienst om uitspraak te doen op een bezwaar van belanghebbende. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, maar droeg de inspecteur niet op om alsnog uitspraak op bezwaar te doen. Dit kwam doordat belanghebbende, na een nadere voorlopige aanslag die niet als uitspraak op bezwaar kon worden aangemerkt, geen belang meer had bij een uitspraak op bezwaar. De inspecteur had eerder, op 16 juli 2009, een voorlopige aanslag opgelegd aan belanghebbende, die hiertegen bezwaar had gemaakt. De inspecteur kwam later geheel tegemoet aan het bezwaar door een nadere voorlopige aanslag op te leggen tot een bedrag van nihil. Belanghebbende had echter verzocht om vergoeding van proceskosten en stelde de inspecteur in gebreke wegens het niet doen van uitspraak op bezwaar. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur de nadere voorlopige aanslag niet als uitspraak op bezwaar had aangemerkt, wat leidde tot de conclusie dat het beroep gegrond was. De rechtbank veroordeelde de inspecteur tot betaling van de proceskosten van belanghebbende ter hoogte van € 109,25 en gelastte de terugbetaling van het griffierecht van € 41 aan belanghebbende. De uitspraak is openbaar gedaan en een afschrift is aangetekend verzonden aan de partijen op 7 juli 2010. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken verzet worden gedaan bij de rechtbank.

Uitspraak

Rechtsmiddel
RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 10/2146
Uitspraakdatum: 18 juni 2010
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.4a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [plaatsnaam],
eiser,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Oost-Brabant, kantoor Eindhoven,
verweerder.
Eiser wordt hierna belanghebbende genoemd en verweerder inspecteur.
1.Ontstaan en loop van het geding.
1.1.De inspecteur heeft, met dagtekening 31 januari 2009, aan belanghebbende voor het jaar 2009 een voorlopige aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 54.349 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 3.483.
1.2.Bij brief van 9 februari 2009 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de voorlopige aanslag en verzocht om vergoeding van de kosten van de bezwaarfase. Belanghebbende heeft de inspecteur, bij brief van 29 april 2010, in gebreke gesteld wegens het niet doen van uitspraak op bezwaar.
1.3.De inspecteur is op 16 juli 2009 geheel aan het bezwaar tegemoet gekomen door het opleggen van een nadere voorlopige aanslag tot een bedrag van nihil. Voorts heeft de inspecteur op 23 april 2010 beslist op belanghebbendes verzoek om proceskostenvergoeding.
1.4.Belanghebbende heeft bij brief van 1 juni 2010, ontvangen bij de rechtbank op 2 juni 2010, beroep ingesteld tegen de (fictieve) weigering van de inspecteur om uitspraken op bezwaar te doen. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 41.
2.Motivering
2.1.Belanghebbende stelt beroep in tegen de weigering van de inspecteur om uitspraak op bezwaar te doen. De in 1.3 genoemde nadere voorlopige aanslag vermeldt niet dat dit een uitspraak op bezwaar is, maar wél dat dit een voor bezwaar vatbare beschikking is. De rechtbank stelt vast dat de inspecteur de nadere voorlopige aanslag blijkbaar bewust niet als uitspraak op bezwaar heeft aangemerkt.
2.2.Het beroep tegen het niet doen van uitspraak op bezwaar is derhalve kennelijk gegrond.
2.3.Nu echter belanghebbende, gelet op de middels de nadere voorlopige aanslag verleende teruggaaf, geen belang meer heeft bij het alsnog doen van uitspraak op het bezwaar, zal de rechtbank de inspecteur daartoe niet verplichten.
2.4.De inspecteur verbeurt geen dwangsom voor het te laat doen van uitspraak op bezwaar. Op een vóór 1 oktober 2009 ingediend bezwaarschrift is de Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen (hierna: de Wet) niet van toepassing. Artikel IIII, lid 2 van de Wet bepaalt, voor zover hier van belang, dat op een bewaarschrift dat is ingediend voor 1 oktober 2009 het recht van toepassing blijft zoals dit voor deze datum gold.
2.5.De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 109,25 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 437 en een wegingsfactor 0,25). De rechtbank is van oordeel dat deze zaak van zeer gering gewicht is, nu het geding slechts betrekking heeft op de vraag of de beslistermijn van artikel 7:10 van de Awb is overschreden.
3.Beslissing
De rechtbank:
-verklaart het beroep gegrond;
-veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 109,25;
-gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 41 aan hem vergoedt.
Aldus gedaan door mr. drs. M.M. de Werd, rechter, en door deze en mr. I. van Wijk, griffier, ondertekend.
De griffier, De rechter,
Uitgesproken in het openbaar op 18 juni 2010.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 7 juli 2010
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de datum van verzending verzet worden gedaan bij de rechtbank (artikel 8:55 Awb). De indiener van het verzetschrift kan daarbij vragen in de gelegenheid te worden gesteld over het verzet te worden gehoord.