RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 08/2296
Uitspraakdatum: 2 juni 2010
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [plaatsnaam],
eiser,
de inspecteur van de Belastingdienst/Limburg, kantoor Heerlen,
verweerder.
Eiser wordt hierna belanghebbende genoemd en verweerder inspecteur.
1.Ontstaan en loop van het geding
1.1.De inspecteur heeft aan belanghebbende over het jaar 2003 een aanslag inkomstenbelasting opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 109.336. Tegelijkertijd is daarbij bij beschikking heffingsrente van € 1.933 in rekening gebracht en is bij beschikking een boete van € 28.609 vastgesteld.
1.2.De inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar van 11 april 2008 de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 76.864, de beschikking heffingsrente verminderd tot € 1.675 en de boetebeschikking vernietigd.
1.3.Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 16 mei 2008, ontvangen bij de rechtbank op 21 mei 2008, beroep ingesteld. De griffier heeft daarbij van belanghebbende een griffierecht geheven van € 39.
1.4.De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.Belanghebbende heeft, na daartoe door de rechtbank in de gelegenheid te zijn gesteld, schriftelijk gerepliceerd, waarna de inspecteur schriftelijk heeft gedupliceerd.
1.6.Belanghebbende heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de inspecteur.
1.7.Het eerste onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 januari 2010 te Breda. Aldaar zijn tegelijkertijd behandeld de zaken bij de rechtbank bekend onder de procedurenummers 08/2295, 08/2296 en 09/668. Ter zitting zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, ter bijstand vergezeld van zijn echtgenote, alsmede namens de inspecteur, [inspecteur].
1.8.Het tweede onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 april 2010 te Breda. Aldaar zijn tegelijkertijd behandeld de zaken bij de rechtbank bekend onder de procedurenummers 08/2295, 08/2296 en 09/668. Ter zitting zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, ter bijstand vergezeld van zijn echtgenote, alsmede namens de inspecteur, [inspecteur].
1.9.Belanghebbende heeft voor de zitting een pleitnota toegezonden aan de rechtbank en (door tussenkomst van de griffier) aan de wederpartij, welke pleitnota met instemming van partijen wordt geacht ter zitting te zijn voorgedragen. Belanghebbende heeft ter zitting een aanvulling op de pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd. De inspecteur heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan elkaar. Van het verder ter zitting verhandelde zijn processen-verbaal opgemaakt, waarvan afschriften op dezelfde dag als deze uitspraak aan partijen zijn verzonden.
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.Belanghebbende, die de Nederlandse nationaliteit bezit, is in het onderhavige jaar werkzaam bij [X] (hierna: [X]) te Brunssum. Belanghebbende heeft in het onderhavige jaar van het [X] een van de Nederlandse inkomstenbelasting vrijgesteld salaris ontvangen. Deze vrijstelling is gebaseerd op artikel 19 van het Verdrag van Ottawa van 20 september 1951, Trb. 1953,9 (hierna: het Verdrag). Belanghebbende is in dienst bij het Ministerie van Defensie. Aan hem is buitengewoon verlof verleend zonder behoud van bezoldiging. De echtgenote van belanghebbende geniet geen inkomen.
2.2.Aan belanghebbende is sinds 1979 een diplomatiek paspoort toegekend, dat elke drie jaren is verlengd.
2.3.Belanghebbende is niet premieplichtig voor de Nederlandse volksverzekeringen omdat hij op grond van artikel 6 Wet financiering volksverzekeringen (hierna: Wfv) in samenhang met artikel 14, eerste en tweede lid, van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1990 (hierna: BUB 1990) is uitgesloten van de verzekeringsplicht voor de Nederlandse volksverzekeringen.
2.4.Belanghebbende heeft als volgt aangifte gedaan:
Belastbaar inkomen uit werk en woning: € €
Negatief loon (pensioenpremie [X]) -10.110
Netto-opbrengst werkelijke inkomsten uit vermogen 30.359
Eigen woning 2.370
22.619
Persoonsgebonden aftrek:
Ziektekosten 26.094
Giften 538
Af: drempel -2.533
-24.099
Belastbaar inkomen uit werk en woning nihil
2.5.Bij de aanslagoplegging heeft de inspecteur het negatief loon en de netto-opbrengst van de werkelijke inkomsten uit vermogen niet geaccepteerd en de ziektekosten en giften op een lager bedrag vastgesteld. Tevens heeft hij zich op het standpunt gesteld dat de inkomsten uit vermogen volgens de vermogensrendementsheffing van box 3 moeten worden belast. De gemiddelde waarde van het vermogen is € 3.292.271. De aanslag is vervolgens als volgt vastgesteld:
Belastbaar inkomen uit werk en woning: € €
Eigen woning 2.370
Af: persoonsgebonden aftrek - 2.370
nihil
Belastbaar inkomen uit sparen en beleggen
Forfaitair rendement (4% x (€ 3.292.271 - € 37.600)) 130.186
Af: persoonsgebonden aftrek -20.850
Belastbaar inkomen uit werk en woning 109.336
2.6. Naast de pensioenpremie voor het pensioen van het [X] van € 10.110 heeft belanghebbende pensioenpremies aan het ABP ter grootte van € 4.144 betaald. Dit bedrag kan blijkens de brief van belanghebbende van 6 december 2007 als volgt worden gespecificeerd:
€
OP/NP (12 x € 148, 72) 1.784
IP/BW (12 x € 17,76) 213
FPU (12 x € 178,78) 2.145
Afgerond 4.144
2.7. Tussen belanghebbende en de inspecteur (in de persoon van [inspecteur] en [inspecteur]) heeft op 8 mei 2006 een bespreking plaatsgevonden over de aan belanghebbende opgelegde definitieve aanslagen inkomstenbelasting 2001 tot en met 2003. De inspecteur heeft naar aanleiding van deze bespreking aan belanghebbende met dagtekening 9 mei 2006 een brief gestuurd, waarin, voor zover te dezen van belang, het volgende is vermeld:
“(…) Reden voor het gesprek is dat u in uw bezwaarschrift d.d. 7-10-05 tegen de definitieve aanslag IB 2003 te kennen geeft te willen praten over de opgelegde aanslagen, alvorens tot een formele hoorprocedure over te gaan die naar uw mening niet nodig zou moeten zijn gegeven het standpunt dat door de Nederlandse Regering is ingenomen.
Bij het begin van het gesprek heb ik benadrukt dat de formele afwikkeling van de opgelegde aanslagen, het ten onrechte verzenden van aanmaningen niet de schoonheidsprijs verdient. Uw reactie hierop is dat dit zacht is uitgedrukt.
Fiscaal technisch betreffen de hoofdgeschilpunten:
- de in aftrek gebrachte pensioenpremie;
- de box 3 problematiek bij medewerkers van internationale organisaties.
(…)
Inzake de box 3 problematiek neemt kantoor Heerlen (conform informatie ontvangen van het Ministerie van Financiën) het standpunt in dat er nog geen definitieve regeling is getroffen met de internationale organisaties. Als er een regeling tot stand komt, gaat deze wellicht in per 1 januari 2006 zonder terugwerkende kracht.
U bent van mening dat reeds in 2002 een overeenkomst is opgesteld tussen de Secretaris Generaal van de Navo en de Minister van Buitenlandsezaken, waarin werd vastgelegd dat in box 3 niet meer aan belasting mag worden geheven dan box 1 heffing over de werkelijke vermogensinkomsten. Het Ministerie van Financien is gebonden aan deze overeenkomst.
Afgesproken is dat u uiterlijk eind juni 2006 de van belang zijnde stukken inlevert waaruit blijkt dat er een overeenkomst is. Daarna beoordelen wij welke invloed de door u overlegde stukken heeft op het tot nu toe door het Ministerie van Financien ingenomen standpunt. (…)”
3.1.In geschil zijn de antwoorden op de volgende vragen:
1.Dient de aanslag op nihil gesteld te worden in verband met diverse formele gebreken tijdens de bezwaar- en beroepsfase? Of dient de zaak terug te worden gewezen naar de inspecteur?
2.Is afgesproken het geding te beperken tot twee geschilpunten?
3.Heeft belanghebbende recht op algehele belastingvrijstelling, omdat hij in het bezit is van een diplomatiek paspoort? Of is belanghebbende niet meer belasting verschuldigd dan over de werkelijke inkomsten uit vermogen?
4.Heeft belanghebbende recht op aftrek van pensioenpremie?
5.Heeft belanghebbende recht op het premiedeel van de algemene heffingskorting?
6.Heeft belanghebbende recht op de arbeidskorting?
7.Dient de in rekening gebrachte heffingsrente te worden beperkt?
Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend en de inspecteur ontkennend.
3.2.Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken alsmede op hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd.
3.3.Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vernietiging van de aanslag en de beschikking heffingsrente.
De inspecteur concludeert tot gegrondverklaring van het beroep voor zover het de aanslag betreft, vernietiging van de uitspraak op bezwaar voor zover het de aanslag betreft en vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 76.864 met toepassing van de arbeidskorting van € 69 en concludeert voor het overige tot ongegrondverklaring van het beroep.
4.Beoordeling van het geschil
Met betrekking tot het eerste geschilpunt
4.1Kort gezegd stelt belanghebbende dat de uitspraak op bezwaar te laat is gedaan, hetgeen tot gevolg moet hebben dat de aanslag op nihil wordt vastgesteld. Voorts stelt belanghebbende dat het hoorgesprek niet deugdelijk heeft plaatsgevonden, dat de uitspraken op bezwaar op een ondeugdelijke motivering berusten, hetgeen tot gevolg moet hebben dat de zaak wordt teruggewezen danwel dat de aanslag conform de aangifte wordt vastgesteld, zoals dat ook is gebeurd bij de aangifte over het jaar 2002. Tenslotte stelt belanghebbende dat nu het verweerschrift door de heer [A] is geschreven dit nietig moet worden verklaard.
4.2.1.Al deze stellingen worden door de rechtbank niet gevolgd. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
4.2.2.De stelling dat de uitspraak op het bezwaarschrift langer op zich heeft doen wachten dan is voorzien in artikel 7:10 van de Awb en artikel 25 van de AWR (tekst: tot 1 januari 2008) is gegrond. Overschrijding van deze termijn leidt echter niet tot vernietiging van de uitspraak, noch tot vaststelling van de aanslag op nihil.
4.2.3.Vaststaat dat belanghebbende tijdens de bezwaarfase is gehoord. Belanghebbende stelt zich echter op het standpunt dat het hoorgesprek niet deugdelijk heeft plaatsgevonden. De rechtbank stelt voorop dat de bewijslast in dezen op belanghebbende rust. Belanghebbende heeft met hetgeen hij heeft gesteld over de heer [B] echter niet aannemelijk gemaakt dat het bepaalde in artikel 7:5 van de Awb is geschonden. Tevens heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat [B] vooringenomen is, noch dat sprake is van schending van het beginsel van détournement de pouvoir. Tenslotte is de rechtbank van oordeel dat niet is gebleken dat de uitspraken op bezwaar niet, danwel onvoldoende gemotiveerd zijn. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om de zaak op deze gronden terug te wijzen of de aanslag conform de aangifte vast te stellen.
4.2.4.Tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur heeft belanghebbende verder niet aannemelijk gemaakt dat hij aan het opleggen van de aanslag over het jaar 2002 conform de aangifte het in rechte te honoreren vertrouwen kon ontlenen dat dit ook over het onderhavige jaar zou gebeuren. Deze aanslag is geautomatiseerd afgedaan terwijl de discussie omtrent de onderhavige problematiek al gaande was.
4.2.5. Met betrekking tot belanghebbendes stelling dat het verweerschrift nietig moet worden verklaard omdat deze door [A] is geschreven overweegt de rechtbank dat, gelet op de gemaakte afspraken in het verleden, het van de inspecteur niet verstandig is geweest om het verweerschrift door [A] te laten schrijven. De rechtbank kan hieraan echter niet de consequentie verbinden dat het verweerschrift nietig is nu de wet die mogelijkheid niet biedt.
4.2.6.In zijn pleitnota van 14 april 2010 stelt belanghebbende dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden nu de Belastingdienst zich met betrekking tot de afwikkeling van het bezwaarschrift en het beroepschrift aan geen enkele termijn houdt. Termijnen zijn namelijk van openbare orde en volgens belanghebbende kan het niet zo zijn dat een fundamentele ongelijkheid tussen partijen in het belastingrecht wordt getolereerd zeker niet nadat hij daar met de Belastingdienst in rechte bindende afspraken over heeft gemaakt. De termijnen zijn immers voor de belanghebbende fataal en voor de Belastingdienst, zijnde het bestuursorgaan niet. Belanghebbende miskent hiermee, dat hij slechts een beroep op het gelijkheidsbeginsel kan doen indien hij zich beroept op gevallen van andere belastingplichtigen, die feitelijk en rechtens gelijk zijn. Nu belanghebbende een beroep op schending van het gelijkheidsbeginsel doet, omdat voor hem wel en voor de Belastingdienst geen fatale termijnen gelden, faalt deze stelling.
4.3.Gelet op het voorgaande is ten aanzien van het eerste geschilpunt het gelijk aan de inspecteur.
Met betrekking tot het tweede geschilpunt
4.4.Belanghebbende heeft tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat afgesproken is het geding te beperkten tot twee geschilpunten. Met de inspecteur is de rechtbank van oordeel dat dit niet is af te leiden uit de in 2.7 genoemde brief. Het gelijk is in zoverre aan de inspecteur.
Met betrekking tot het derde geschilpunt
4.5.1.Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat hij recht heeft op een algehele belastingvrijstelling, onder meer omdat hij een diplomatiek paspoort heeft. Naar de rechtbank begrijpt, bedoelt belanghebbende hiermee te zeggen dat hij ook over zijn inkomsten uit sparen en beleggen geen belasting is verschuldigd.
4.5.2.Het doel van de diplomatieke belastingvrijstellingen van artikel 39 AWR is mee te werken aan een gelijke behandeling van diplomaten en consulaire vertegenwoordigers. Het uitgangspunt daarbij is dat zij - in principe- in de zendstaat in de belastingheffing dienen te worden betrokken. Naar de rechtbank begrijpt, is de achterliggende reden daarbij dat alle diplomaten en consulaire vertegenwoordigers, ingeval zij in dezelfde schaal zijn ingedeeld- hetzelfde nettosalaris verdienen zodat zij onderling gelijk worden behandeld.
4.5.3.Om die reden dient door Nederland van heffing over het salaris bij de [X] te worden afgezien. Echter, dit betekent naar het oordeel van de rechtbank geenszins dat daarnaast, zoals belanghebbende bepleit, ook inkomsten uit andere bronnen door Nederland buiten de heffing dienen te worden gelaten. Er is geen volkenrechtelijke of andere regel die verbiedt om de door belanghebbende als binnenlands belastingplichtige genoten inkomsten uit sparen en beleggen in de Nederlandse belastingheffing te betrekken volgens de regels die daarvoor in Nederland gelden.
De rechtbank merkt op dat ook in de door de Minister op grond van artikel 39 AWR gegeven uitwerking van de regels van het volkenrecht, neergelegd in artikel 32 tot en met 40 van de Uitvoeringsregeling AWR 1994, een vrijstelling zoals belanghebbende die voorstaat niet is te vinden.
4.5.4.Ook artikel 19 van het Verdrag, dat naar het oordeel van de rechtbank als een uitwerking van het volkenrecht kan worden gezien, biedt geen aanknopingspunten voor de stelling van belanghebbende. In dit artikel is bepaald dat functionarissen van de NAVO vrijgesteld zijn van belasting op het salaris en de emolumenten die aan hen door de betreffende organisatie zijn betaald in hun hoedanigheid als zodanige functionarissen. Hieruit kan naar het oordeel van de rechtbank niet de conclusie worden getrokken dat belanghebbende geen belasting verschuldigd is over het inkomen uit sparen en beleggen.
4.5.5.Ook de stelling van belanghebbende dat de Nederlandse regering in 2005 expliciet heeft besloten dat internationale functionarissen met een diplomatiek paspoort volledig zijn vrijgesteld van belastingheffing wordt door de rechtbank niet gevolgd. Wat van deze stelling ook verder zij, belanghebbende heeft in ieder geval niet aannemelijk gemaakt dat dit ook voor het onderhavige jaar zou gelden.
Gelet op al het vorenoverwogene heeft belanghebbende geen recht op een algehele belastingvrijstelling.
4.6.In dat geval stelt belanghebbende dat hij niet meer belasting is verschuldigd dan een heffing over het werkelijk genoten inkomen uit vermogen, omdat anders, na toepassing van het tarief, (een deel van) het vrijgestelde salaris, als de enige overgebleven bron van inkomen, benut moet worden voor de betaling van belasting over het inkomen uit sparen en beleggen. Op deze wijze is volgens belanghebbende geen sprake van (gehele) belastingvrijstelling van het van de [X] genoten salaris.
4.7.Deze stelling wordt door de rechtbank verworpen. In tegenstelling tot hetgeen belanghebbende kennelijk meent, is het betalen van belasting met het vrijgestelde salaris geen vorm van een (indirecte) belastingheffing over dat vrijgestelde salaris, maar is dat een vorm van inkomensbesteding. Dat mogelijk een deel van het overgebleven salaris benut moet worden voor de betaling van inkomstenbelasting over het inkomen uit sparen en beleggen is inherent aan de belastingsystematiek van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet) en geldt voor alle belastingplichtigen, die ongeacht of hun salaris wel of niet is vrijgesteld van belasting, vermogensrendementsheffing zijn verschuldigd.
4.8.Voorts heeft belanghebbende tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat in 2002 afspraken zouden zijn gemaakt dat niet meer belasting is verschuldigd dan de heffing over het werkelijk genoten inkomen uit vermogen. De rechtbank leest een dergelijke afspraak niet in de van belanghebbende afkomstige gedingstukken (zie pakket met dagtekening 28 juni 2006).
4.9.Gelet op hetgeen in 4.5 tot en met 4.8 is overwogen, is het gelijk aan de inspecteur.
Met betrekking tot het vierde geschilpunt
4.10.Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat hij zowel de pensioenpremies van de [X] als de door hem betaalde pensioenpremies aan het ABP als negatief loon in aftrek kan brengen op het belastbaar inkomen uit werk en woning.
4.11.Ten aanzien van de pensioenpremies voor het pensioen van de [X] is de rechtbank van oordeel dat, gelet op het feit dat belanghebbende een vrijgesteld salaris geniet, deze premies niet als negatief loon in aanmerking kunnen worden genomen.
4.12.1Met betrekking tot de pensioenpremies, die betaald zijn aan het ABP, is de rechtbank van oordeel dat deze wel als negatief loon in mindering kunnen worden gebracht. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
4.12.2.Vaststaat dat belanghebbende in dienst is bij het Ministerie van Defensie en dat aan hem buitengewoon verlof is verleend zonder behoud van bezoldiging. Voor deelname aan een pensioenregeling van het ABP is blijkens het pensioenreglement van belang of de werkgever is aangesloten bij het ABP. Nu het Ministerie van Defensie is aangesloten bij het ABP, acht de rechtbank het aannemelijk dat belanghebbende naast zijn pensioenopbouw bij de [X] de mogelijkheid heeft om een (aanvullend) pensioen op te bouwen bij de ABP. De rechtbank heeft daarbij geen reden om te twijfelen dat in dat geval sprake is van zuivere pensioenregeling. De andersluidende opvatting van de inspecteur wordt dan ook niet gevolgd. Belanghebbende heeft verder gesteld dat hij, door de inspecteur onvoldoende weersproken, loonstroken heeft overgelegd waaruit bleek dat hij daadwerkelijk premies aan het ABP heeft betaald. De rechtbank acht dan ook aannemelijk dat belanghebbende in het onderhavige jaar een bedrag van € 4.144 aan pensioenpremies heeft betaald. Dit bedrag kan dan ook als negatief loon in mindering worden gebracht.
4.13.Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen dient het belastbaar inkomen uit werk en woning en het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen als volgt te worden vastgesteld:
Belastbaar inkomen uit werk en woning: € €
Eigen woning 2.370
Negatief loon (pensioenpremie ABP) - 4.144
nihil
Op grond van artikel 3.151 van de Wet dient het verlies uit werk en woning vastgesteld te worden op € 2.370 - € 4.144 of € 1.774.
Belastbaar inkomen uit sparen en beleggen
Forfaitair rendement (4% x € 3.292.271 - € 37.600) 130.186
Af: persoonsgebonden aftrek -23.220
Belastbaar inkomen uit sparen en beleggen 106.966
Met betrekking tot het vijfde geschilpunt
4.14.Artikel 10, vierde lid van de Wfv bepaalt het volgende:
“De heffingskorting voor de volksverzekeringen is de som van:
a.indien betrokkene premieplichtig is voor de algemene ouderdomsverzekering: de op grond van hoofdstuk 8 van de Wet inkomstenbelasting 2001 berekende heffingskorting voor de algemene ouderdomsverzekering;
b.indien betrokkene premieplichtig is voor de nabestaandenverzekering: de op grond van hoofdstuk 8 van de Wet inkomstenbelasting 2001 berekende heffingskorting voor de nabestaandenverzekering;
c.indien betrokkene premieplichtig is voor de algemene verzekering bijzondere ziektekosten: de op grond van hoofdstuk 8 van de wet inkomstenbelasting 2001 berekende heffingskorting voor de algemene verzekering bijzondere ziektekosten.”
4.15.Nu belanghebbende op grond van artikel 14 van het BUB 1990 in samenhang met artikel 6 van de Wfv niet premieplichtig is voor de volksverzekeringen in Nederland, heeft hij, gezien het bepaalde in artikel 10, vierde lid, van de Wfv geen recht op heffingskorting voor meergenoemde verzekeringen (vergelijk Hof Den Bosch 19 augustus 2005, nr. 04/00583, NTFR 2005/1483, HR 26 november 2004, nr. 39444, BNB 2005/119 en HR 8 juni 2007, nr. 41230, V-N 2007/27.14). Belanghebbendes andersluidende opvatting wordt door de rechtbank dan ook niet gevolgd.
Met betrekking tot het zesde geschilpunt
4.16.Belanghebbende stelt dat hij recht heeft op de arbeidskorting omdat hij als Nederlands ambtenaar werkzaam is. De inspecteur bestrijdt dat belanghebbende als Nederlands ambtenaar werkzaam is, maar stelt, onder verwijzing naar het Besluit van de staatssecretaris van Financiën van 23 september 2004, nr. IFZ2004/764, V-N 2004/54.6, zich op het standpunt dat belanghebbende recht heeft op de arbeidskorting, omdat het belastingvrije salaris deel uitmaakt van de arbeidskortinggrondslag. Aangezien belanghebbende niet premieplichtig is voor de volksverzekeringen is de inspecteur van mening dat belanghebbende geen recht heeft op het premiedeel van de arbeidskorting. Het resterende deel waar hij wel recht op heeft, is dan € 69. De rechtbank deelt de visie van de inspecteur en zal derhalve dienovereenkomstig beslissen.
Met betrekking tot het zevende geschilpunt
4.17.Belanghebbende stelt onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 25 september 2009, nr. 07/13362, LJN BJ8524, BNB 2009/295 dat de heffingsrente moet worden beperkt.
4.18.1.Zoals de Hoge Raad in dit arrest heeft beslist, dient de inspecteur bij belastingen die bij wege van aanslag worden geheven op grond van het beleid van de Belastingdienst in beginsel binnen een termijn van drie maanden na het indienen van de aangifte een (voorlopige) aanslag vast te stellen. Het zorgvuldigheidsbeginsel verzet zich er als regel tegen dat een inspecteur, in geval van overschrijding van de driemaandstermijn, meer heffingsrente in rekening brengt dan de belastingplichtige verschuldigd zou zijn als er bij het einde van deze termijn een (voorlopige) aanslag in overeenstemming met de aangifte zou zijn opgelegd. Dit is slechts anders indien en voor zover sprake is van bijzondere omstandigheden waardoor de overschrijding van de termijn van drie maanden niet aan de Belastingdienst te wijten is.
4.18.2.Belanghebbende heeft aangifte gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 22.619 en heeft daarop € 24.099 aan persoonsgebondenaftrek in mindering gebracht. Gelet hierop zou belanghebbende op basis van de door hem ingediende aangifte per saldo geen belasting verschuldigd zijn. De in rekening gebrachte heffingsrente van € 1.675 heeft dan ook, zoals de inspecteur terecht stelt, uitsluitend betrekking op de correcties op de aangifte. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om op grond van het arrest van 25 september 2009 de heffingsrente te matigen.
4.19.Belanghebbende heeft zich voorts beklaagd dat het, in weerwil van de gemaakte afspraken, lang heeft geduurd voordat de definitieve aanslag is opgelegd en dat daarom ook de heffingsrente dient te worden beperkt. Nu de dagtekening van de definitieve aanslag 3 oktober 2005 is en daarmee ruimschoots binnen de in artikel 11, derde lid, van de AWR genoemde termijn valt, ziet de rechtbank ook met betrekking tot deze klacht geen aanleiding om de heffingsrente te verminderen. Het is de rechtbank namelijk niet gebleken dat de inspecteur op enige wijze (bewust) het opleggen van de definitieve aanslag heeft vertraagd.
4.20.Gelet op hetgeen in 4.13 en 4.16 is overwogen, dient de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig te worden verminderd.
4.21.Al hetgeen belanghebbende voor het overige heeft aangedragen, leidt niet tot verlaging van de aanslag noch van de beschikking heffingsrente.
4.22.Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, omdat niet is gesteld dat belanghebbende kosten heeft gemaakt die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen.
De rechtbank:
-verklaart het beroep gegrond;
-vernietigt de uitspraken op bezwaar;
-vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 106.966 met toepassing van de arbeidskorting van € 69;
-stelt het verlies uit werk en woning voor 2003 vast op € 1.774;
-vermindert de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig;
-gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 39 aan deze vergoedt.
Aldus gedaan door mr. C.A.F.M. Stassen, voorzitter, mr.drs. M.M. de Werd en mr. R.W. Otto, rechters, en door de voorzitter en mr. M. van Es-Hinnen, griffier, ondertekend.
De griffier, De voorzitter,
Uitgesproken in het openbaar op 2 juni 2010.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 8 juni 2010
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als die onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als binnen zes weken na verzending van de uitspraak geen rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist. (artikel 27h, vijfde lid en artikel 28, zevende lid AWR)
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.