ECLI:NL:RBBRE:2010:BM4617

Rechtbank Breda

Datum uitspraak
26 april 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB- 09_4094
Instantie
Rechtbank Breda
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van een racetandem als sportvoorziening onder de Wmo

In deze zaak heeft eiser, die visueel beperkt is en een chronische longaandoening heeft, beroep ingesteld tegen de weigering van de gemeente Tilburg om hem een racetandem toe te kennen als sportvoorziening. Eiser had eerder via de LSBS een racetandem, maar deze was onherstelbaar kapot gegaan. De gemeente stelde dat de Wmo geen ruimte biedt voor het verstrekken van sportvoorzieningen, met uitzondering van sportrolstoelen, en dat de racetandem niet onder de definitie van rolstoelvoorzieningen valt. Eiser betoogde dat de racetandem noodzakelijk was voor zijn sociale participatie en dat de gemeente hem niet kon discrimineren op basis van zijn beperking. De rechtbank oordeelde dat de gemeente onvoldoende had onderzocht of de racetandem een voorziening was die bijdroeg aan de maatschappelijke participatie van eiser. De rechtbank concludeerde dat de wetgever met het amendement Miltenburg een uitbreiding van de Wmo had beoogd, die ook voorzieningen voor deelname aan het maatschappelijk verkeer omvatte. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg de gemeente op om binnen acht weken een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift van eiser, waarbij rekening gehouden moet worden met de persoonlijke situatie van eiser en zijn behoefte aan een racetandem.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, team bestuursrecht
procedurenummer: 09 / 4094 WMO
in de zaak van
[naam persoon},
wonende te [woonplaats], eiser,
gemachtigde [naam gemachtigde],
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg,
verweerder.
1.Procesverloop
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 6 augustus 2009 (bestreden besluit), inzake de weigering van een racetandem.
Het beroep is behandeld ter zitting van 2 maart 2010, waarbij aanwezig waren eiser en zijn gemachtigde en namens verweerder [naam gemachtigde].
De rechtbank heeft de termijn voor het doen van uitspraak verlengd tot 26 april 2010.
2.Beoordeling
2.1 Op grond van de gedingstukken en de behandeling ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Eiser is visueel beperkt en heeft een chronische longaandoening. Hij heeft in april 2009 bij verweerder een aanvraag ingediend voor een sportvoorziening in de vorm van een racetandem. In het verleden had hij via de LSBS de beschikking over een racetandem, maar die is sinds februari 2009 onherstelbaar kapot.
Bij primair besluit van 12 mei 2009 heeft verweerder de aanvraag afgewezen. Daarbij is overwogen dat gehandicapten in aanmerking kunnen komen voor een sportrolstoel als zij in het dagelijks leven van loophulpen gebruik maken, maar zonder sportrolstoel niet in staat zijn tot sportbeoefening. Aangezien een racetandem geen rolstoelvoorziening is (een sportrolstoel valt onder het begrip rolstoelen), komt eiser niet in aanmerking voor een racetandem. Voorts heeft de gemeente geen zorgplicht voor het verstrekken van sportvoorzieningen (met uitzondering van sportrolstoelen – onder bepaalde voorwaarden).
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van eiser ongegrond verklaard. Daarbij is primair overwogen dat eisers beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt. Een sportrolstoel is in de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Tilburg (Verordening) opgenomen als bovenwettelijke voorziening. Blijkens de totstandkomingsgeschiedenis van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) is er geen sprake van een inhoudelijke verbreding van het door de Wmo bestreken beleidsterrein ten opzichte van de Wet voorzieningen gehandicapten (Wvg). De gemeente Tilburg heeft ervoor gekozen in het vervoersvoorzieningenpakket geen tandems voor louter sportbeoefening op te nemen. Noch de Wmo noch de Verordening biedt ruimte om een sporttandem toe te kennen.
Er is geen aanleiding om de racetandem als vervoersvoorziening te verstrekken, aangezien eiser deze wil gebruiken om te sporten en niet wil gebruiken voor het leven van alledag en voor verplaatsingen in de directe woon- en leefomgeving.
Verweerder stelt zich subsidiair op het standpunt dat als verweerder wel gehouden zou zijn om sportvoorzieningen te verstrekken ter compensatie van beperkingen ten aanzien van het ontmoeten van mensen en het aangaan van sociale verbanden, er evenmin aanleiding is om de racetandem te verstrekken. Er is immers niet gebleken dat het voor eiser onmogelijk is om op een andere manier te sporten, bijvoorbeeld in een sportschool. Op die manier kan eiser via het sporten maatschappelijk participeren en sociale verbanden aangaan.
Verweerder concludeert dat toekenning van een racetandem die uitsluitend bestemd is voor sportbeoefening buiten de grondslag en reikwijdte van de Wmo valt.
Verweerder ziet geen aanleiding voor toepassing van de hardheidsclausule.
2.2 Eiser heeft in beroep aangevoerd dat hij de racetandem alleen gevraagd heeft om te kunnen blijven sporten. Hij heeft niet bedoeld een vervoersvoorziening aan te vragen.
Verweerders standpunt komt neer op discriminatie naar soort beperking en op schending van het gelijkheidsbeginsel. Eiser behoort vanwege zijn visuele beperking tot de doelgroep van de Wmo. Verweerder dient alle personen die onder de doelgroep van de Wmo vallen compensatie te bieden en niet alleen personen die in een sportrolstoel sporten. Eiser betwist dat verweerder niet gehouden zou zijn andere sportvoorzieningen dan de sportrolstoel te verstrekken omdat daar in de wetgeschiedenis geen steun voor zou zijn te vinden. Het is verder volgens eiser nog maar de vraag of de Wmo geen uitbreiding mag zijn ten opzichte van de Wvg. Ook is van belang dat de Wmo het compensatiebeginsel kent. Andere sportvoorzieningen dan sportrolstoelen vallen daarom wel onder de reikwijdte van de Wmo. Binnen de wielrensport is compensatie voor eiseres visuele beperkingen alleen mogelijk door middel van het verstrekken van een racetandem. Verder heeft eiser specifiek een sportvoorziening aangevraagd, omdat zijn sociale netwerk vrijwel volledig plaats heeft binnen de wielerwereld. Hij is al jaren lid van een plaatselijke wielervereniging. Door te sporten onderhoudt hij zijn sociale contacten en participeert hij in de samenleving. Verder heeft buiten sporten eisers voorkeur boven het binnen sporten. Bovendien kan een visueel gehandicapte makkelijker op een tandem sporten dan in een sportschool.
Eiser beroept zich bovendien op de hardheidsclausule.
2.3 In artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, van de Wmo is bepaald dat onder maatschappelijke ondersteuning wordt verstaan:
onderdeel 5: het bevorderen van de deelname aan het maatschappelijke verkeer en van het zelfstandig functioneren van mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en van mensen met een psychosociaal probleem;
onderdeel 6: het verlenen van voorzieningen aan mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en aan mensen met een psychosociaal probleem ten behoeve van het behouden en het bevorderen van hun zelfstandig functioneren of hun deelname aan het maatschappelijke verkeer.
In artikel 4, eerste lid, aanhef, van de Wmo is bepaald - voor zover hier van belang - dat het college ter compensatie van de beperkingen die een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 5 en 6, ondervindt in zijn zelfredzaamheid en zijn maatschappelijke participatie, voorzieningen treft op het gebied van maatschappelijke ondersteuning die hem in staat stellen:
a. een huishouden te voeren;
b. zich te verplaatsen in en om de woning;
c. zich lokaal te verplaatsen per vervoermiddel;
d. medemensen te ontmoeten en op basis daarvan sociale verbanden aan te gaan.
In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat het college bij het bepalen van de voorzieningen rekening houdt met de persoonskenmerken en behoeften van de aanvrager van de voorzieningen, alsmede met de capaciteit van de aanvrager om uit een oogpunt van kosten zelf in maatregelen te voorzien.
In artikel 5, eerste lid, van de Wmo is bepaald dat de gemeenteraad met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens deze wet bij verordening regels vaststelt over de door het college van burgemeester en wethouders te verlenen individuele voorzieningen en de voorwaarden waaronder personen die aanspraak hebben op dergelijke voorzieningen recht hebben op het ontvangen van die voorziening in natura, het ontvangen van een financiële tegemoetkoming of een persoonsgebonden budget.
De raad van de gemeente Tilburg heeft op grond van artikel 5, eerste lid, van de Wmo de Verordening vastgesteld.
In artikel 1.1 van de Verordening is bepaald dat in deze Verordening en de daarop gebaseerde nadere regelgeving wordt verstaan onder:
b. Compensatiebeginsel: de verplichting aan het gemeentebestuur om personen met aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek door het treffen van voorzieningen een gelijkwaardige uitgangspositie te verschaffen ten opzichte van mensen zonder beperkingen, zodat zij zelfredzaam zijn en in staat tot maatschappelijke participatie;
c. Beperkingen: moeilijkheden die een persoon heeft met het uitvoeren van activiteiten;
d. Persoon met beperkingen: een persoon die ten gevolge van ziekte of gebrek, inclusief chronische psychische en psychosociale problemen, aantoonbare beperkingen ondervindt bij het uitvoeren van activiteiten op het gebied van het voeren van het huishouden, bij het normale gebruik van de woning, bij het verplaatsen in en om de woning, bij het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel en bij het ontmoeten van medemensen en het op basis daarvan aangaan van sociale verbanden;
g. Maatschappelijke participatie: normale deelname aan het maatschappelijke verkeer, te weten het voeren van een huishouden, het normale gebruik van de woning; het zich in en om de woning verplaatsen; het zich zodanig verplaatsen dat aansluiting wordt gevonden bij regionale, bovenregionale en landelijke vervoersystemen; het ontmoeten van andere mensen en het aangaan en onderhouden van sociale verbanden om op die manier deel te nemen aan het lokale maatschappelijke leven.
In artikel 1.2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Verordening is bepaald dat een voorziening slechts kan worden toegekend voorzover:
a. deze langdurig noodzakelijk is om de beperkingen op het gebied van het voeren van het huishouden, het verplaatsen in en om de woning, het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel en bij het ontmoeten van medemensen en op basis daarvan sociale verbanden aangaan op te heffen of te verminderen.
In artikel 6.1 van de Verordening is bepaald dat de door het college, ter compensatie van beperkingen bij het verplaatsen in en om de woning dan wel voor sportbeoefening te verstrekken voorziening kan bestaan uit:
a. een rolstoelvoorziening in natura of een persoonsgebonden budget te besteden aan een rolstoelvoorziening;
b. een financiële tegemoetkoming te besteden aan een sportrolstoel.
In artikel 6.2, eerste lid, van de Verordening is bepaald dat een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 5 en 6, van de wet voor de in artikel 6.1, onder a, vermelde voorziening in aanmerking kan worden gebracht indien aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek het zich dagelijks zittend verplaatsen in en om de woning noodzakelijk maken en hulpmiddelen die verstrekt worden op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) of een andere wettelijke regeling geen adequate oplossing bieden.
In het tweede lid van artikel 6.2 is bepaald dat een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 5 en 6, van de wet voor de in artikel 6.1, onder b, vermelde voorziening in aanmerking kan worden gebracht indien aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek sportbeoefening zonder sportrolstoel onmogelijk maken.
In paragraaf 5.2 van verweerders beleidsregels is vermeld:
“De enige sportvoorziening die wordt verstrekt is de sportrolstoel. (…) Nu bij invoering van de Wmo geen extra geld beschikbaar is gekomen om ruimer sportvoorzieningen te verstrekken is deze regel vanuit de Wvg in de Wmo aangehouden.”.
2.4 Verweerder stelt zich op het standpunt dat de wetgever met de invoering van de Wmo niet heeft beoogd om, behalve de overheveling van de huishoudelijke hulp vanuit de AWBZ, de reikwijdte van de wet uit te breiden in vergelijking met de voorzieningen die op grond van de Wvg konden worden verstrekt. Naar het oordeel van verweerder kunnen derhalve slechts voorzieningen worden verstrekt op het gebied van huishoudelijke hulp, wonen en (lokaal) vervoer. Met het bij het amendement Miltenburg in artikel 4, eerste lid, onder d, van de Wmo opgenomen prestatieveld “medemensen te ontmoeten en op basis daarvan sociale verbanden aan te gaan” is naar het oordeel van verweerder ook niet beoogd de reikwijdte van de wet op het gebied van voorzieningen uit te breiden. Verweerder heeft in de verordening als bovenwettelijke voorziening nog opgenomen de sportrolstoel.
Dit door verweerder in het bestreden besluit ingenomen standpunt is onder meer gebaseerd op een notitie aan de adviescommssie van 7 juli 2009, waarin wordt verwezen naar een passage in de Memorie van Antwoord aan de Eerste Kamer van 21 april 2006 (EK, vergaderjaar 2005-2006, 30131, C, p. 28), waar de staatssecretaris opmerkt: “De Wmo is geen gatenvuller. De Wmo treedt in de plaats van de Wvg, de Welzijnswet 1994 en een onderdeel van de AWBZ, die tot nu de beleidsvelden bestreken die in de prestatievelden zijn aangegeven. De Wmo onderscheidt zich van deze wetten door het bieden van een eigensoortig samenhangend beleidskader in combinatie met een andere regeling van de bestuurlijke verantwoordelijkheid. Daarmee worden voorwaarden geschapen om op de in de prestatievelden aangeduide beleidsvelden kwalitatief beter en doelmatiger beleid te kunnen voeren. Er is echter geen sprake van een inhoudelijke verbreding van het door de Wmo bestreken beleidsterrein ten opzichte van de vroegere situatie.”
Ten aanzien van de door verweerder aangehaalde passage uit de Memorie van Antwoord aan de Eerste Kamer merkt de rechtbank allereerst op dat deze een antwoord is op een vraag van leden van de Eerste Kamer of het niet een te breed uitgangspunt is voor de Wmo om datgene te regelen, wat niet op grond van andere wetten geleverd kan worden, waarbij deze leden het begrip gatenvuller hanteren. De rechtbank merkt op dat de staatsecretaris voorafgaande aan de door verweerder aangehaalde passage opmerkt: “De reikwijdte van de Wmo is weliswaar breed, maar met de benoeming van de in artikel 1 genoemde prestatievelden duidelijk afgebakend.”
Naar het oordeel van de rechtbank geeft de door verweerder weergegeven passage slechts aan dat de Wmo niet als een gatenvuller moet worden gezien. De activiteiten waarvoor voorzieningen kunnen worden verstrekt zijn in artikel 4, eerste lid, van de Wmo (limitatief) aangegeven. De rechtbank ziet echter op grond van deze passage nog geen aanleiding voor het standpunt dat de onder d bedoelde voorzieningen die zijn gericht op het ontmoeten van medemensen en op basis daarvan aangaan van sociale verbanden slechts zien op de eerder onder de Wvg geboden woon- en vervoersvoorzieningen of de eerder onder de AWBZ geboden huishoudelijke hulp.
De vraag of het opnemen in artikel 4, eerste lid, van de Wmo van voorzieningen die zijn gericht op het ontmoeten van mensen en het aangaan van sociale verbanden leidt tot een uitbreiding van de reikwijdte van die wet ten opzichte van de Wvg op het gebied van voorzieningen zal de rechtbank bezien op grond van de wetsgeschiedenis. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt
In het oorspronkelijke wetsontwerp was in artikel 4 van de Wmo bepaald dat de gemeenten gedurende een te bepalen termijn dwingend zouden moeten zorgdragen voor een aantal bij algemene maatregel van bestuur (amvb) aan te wijzen voorzieningen. In de toelichting bij deze bepaling werd in de memorie van toelichting vermeld dat de regering dacht aan rolstoelen, scootmobielen en huishoudelijke verzorging als in de amvb op te nemen voorzieningen (TK, vergaderjaar 2004-2005, 30131, nr. 3, p. 29). Het was de bedoeling om voor het overige aan de gemeentelijke beleidsvrijheid over te laten welke individuele voorzieningen zouden kunnen worden aangeboden, waarbij de centrale overheid middels randvoorwaarden zou aansturen (sturingsmodel).
De rechtbank kan in het midden laten wat de oorspronkelijke bedoeling van de wetgever is geweest bij het indienen van het wetsontwerp. Artikel 4 van de Wmo is immers ingrijpend gewijzigd bij het amendement Miltenburg (TK, vergaderjaar 2005-2006, 30131, nr. 65). De indieners van het amendement hebben in de toelichting onder meer vermeld: “Ter vervanging van de verplichting om gedurende drie jaar te voorzien in met name genoemde producten en diensten strekt het nieuw geformuleerde artikel ertoe de algemene verplichting aan gemeenten op te leggen om beperkingen in de zelfredzaamheid op het gebied van het voeren van een huishouden, het zich verplaatsen in en om de woning en om zich lokaal per vervoermiddel te verplaatsen, weg te nemen. Onder zelfredzaamheid wordt in dit verband verstaan het lichamelijke, verstandelijke, geestelijke en financiële vermogen om zelf voorzieningen te treffen die deelname aan het maatschappelijk verkeer mogelijk maken. Onder normale deelname aan het maatschappelijk verkeer wordt in ieder geval verstaan het kunnen voeren van een huishouden; het normale gebruik van een woning, het zich in en om de woning kunnen verplaatsen; het zich zodanig kunnen verplaatsen dat aansluiting kan worden gevonden bij regionale, bovenregionale en landelijke vervoerssystemen; het kunnen ontmoeten van andere mensen en het aangaan en onderhouden van sociale verbanden om op die manier te kunnen deelnemen aan het lokale sociaal-maatschappelijk leven.”.
De bedoeling van het amendement is geweest dat niet zozeer vanuit een landelijk sturingsmodel door gemeenten voorzieningen zouden worden aangeboden, maar dat in de wet zelf wordt aangegeven op welke gebieden voorzieningen moeten worden verstrekt ter compensatie van beperkingen. Deze gebieden zijn opgesomd in artikel 4, eerste lid, aanhef en onder a tot en met d.
Uit het Verslag van een wetgevingsoverleg van 23 januari 2006 (TK, vergaderjaar
2005-2006, 30131, nr. 98) blijkt dat bij de leden van de Tweede Kamer geen duidelijkheid bestond over de reikwijdte van het amendement.
Dat er sprake is van een uitbreiding van aandachtsgebieden kan naar het oordeel van de rechtbank worden afgeleid uit de Memorie van Antwoord van 21 april 2006 aan de Eerste Kamer (EK, vergaderjaar 2005-2006, 30131, nr. C).
Op verschillende plaatsen (pagina’s 2 en 9) wijst de staatssecretaris er op dat de gemeente ter compensatie van beperkingen in zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie voorzieningen dient te treffen die personen in staat stellen de in het eerste lid genoemde activiteiten te ontplooien, waarbij op pagina 9 afzonderlijk wordt genoemd het kunnen ontmoeten van andere mensen en onderhouden van sociale verbanden om op die manier te kunnen deelnemen aan het lokale sociaal-maatschappelijk leven.
Op pagina 57 vermeldt de staatssecretaris dat in artikel 4 het compensatiebeginsel is neergelegd en dat de gemeenten op de in het eerste lid genoemde prestatievelden beleid moeten maken, omdat zij voorzieningen moeten treffen, waarbij zij er tevens op wijst dat de rechter naar te verwachten de gemeentelijke beleidsvrijheid zal respecteren.
De rechtbank wijst daarbij op een aantal van de door de staatssecretaris op de pagina’s 58 en 59 gegeven definities ter verduidelijking van de betekenis en de reikwijdte van een aantal begrippen uit het wetsvoorstel:
“b. Voorzieningen (artikel 1, eerste lid, onderdeel g, sub 6). De taalkundige
betekenis van het begrip voorziening is: zorg of regeling. In het verband van artikel 1 gaat het specifiek om zorg en regelingen, die nodig zijn voor het compenseren van de beperkingen die een persoon ondervindt in zijn zelfredzaamheid en in zijn maatschappelijke participatie.
c. Deelname aan het maatschappelijk verkeer (artikel 1, eerste lid, onderdeel g, sub 6). Met maatschappelijk verkeer wordt bedoeld de omgang met personen en instanties buiten het directe eigen leefverband. Het gaat hier om een breed begrip. In het verband van dit wetsvoorstel wordt niet alleen gedoeld op maatschappelijk verkeer dat nodig is voor het levensonderhoud, zoals het doen van boodschappen, maar ook om de meerwaarde van recreatieve activiteiten en bezoeken van vrienden en kennissen. Dit vereist bijvoorbeeld mobiliteit, al dan niet met behulp van hulpmiddelen als rolstoelen en voorzieningen van speciaal vervoer.
d. Maatschappelijke participatie (artikel 4, eerste lid). Dit begrip heeft dezelfde betekenis als deelname aan het maatschappelijk verkeer.
e. Medemensen en sociale verbanden (artikel 4, eerste lid, onder d). In het verband van artikel 4 gaat het hierbij om een onderdeel van maatschappelijke participatie
Uit de hiervoor weergegeven passages uit de wetsgeschiedenis, maar met name uit de door de staatssecretaris gegeven definities leidt de rechtbank af dat de mogelijkheid van het treffen van voorzieningen voor de onder artikel 4, eerste lid, onder d, van de Wmo genoemde activiteiten als onderdeel van maatschappelijke participatie een uitbreiding inhoudt in vergelijking met de voorzieningen die onder de Wvg konden worden getroffen.
De rechtbank komt dan ook tot het oordeel dat met het amendement Miltenburg een uitbreiding in de Wmo is ingevoerd die betrekking heeft op voorzieningen op het gebied van deelname aan het maatschappelijk verkeer.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat verweerders in de aanhef van deze paragraaf geformuleerde standpunt strijdig moet worden geacht met hetgeen de wetgever bij de invoering van artikel 4 van de Wmo heeft beoogd. Verweerder heeft dan ook ten onrechte in zijn Verordening niet de mogelijkheid opgenomen om voorzieningen te treffen op het gebied van deelname aan het maatschappelijk verkeer.
De volgende vraag die zich opwerpt is of een (sport)voorziening in de vorm van een racetandem kan worden beschouwd als een voorziening, die gericht is op het ontmoeten van medemensen en op basis daarvan aangaan van sociale verbanden.
Naar het oordeel van de rechtbank kan deze vraag niet ontkennend worden beantwoord op de enkele grond dat hier sprake is van een voorziening die gericht is op sporten. Ook het beoefenen van een sport kan in omstandigheden worden beschouwd als een activiteit die valt onder artikel 4, eerste lid, onder d, van de Wmo. Dit is bijvoorbeeld het geval als voor een persoon met beperkingen deelname aan het maatschappelijk verkeer kan worden bereikt of bevorderd door toekenning van een voorziening die het voor hem mogelijk maakt om middels het beoefenen van een sport medemensen te ontmoeten of sociale verbanden aan te gaan.
De vraag of sprake is van zo’n situatie dient te worden beantwoord onder toepassing van het tweede lid van artikel 4 van de Wmo, waarin is bepaald dat rekening moet worden gehouden met de persoonskenmerken en behoeften van de aanvrager van de voorziening.
Verweerder heeft slechts in algemene termen onderzocht of er voor eiser andere mogelijkheden van sportbeoefening mogelijk zijn. Verweerder heeft hierdoor onvoldoende onderzoek gedaan naar de vraag of voor eiser juist door het toekennen van een racetandem aan de compensatieplicht wordt voldaan. Verweerder dient hiertoe een onderzoek in te stellen dat gericht is op de persoonlijke leefsituatie van eiser en zijn wensen en mogelijkheden om medemensen te ontmoeten en sociale verbanden aan te gaan en hoe belangrijk hierbij voor eiser is dat hij kan beschikken over een racetandem.
Nu verweerder dit onderzoek nog dient te verichten en verweerder zonodig nog beleid dient te ontwikkelen ten aanzien van voorzieningen die vallen onder de onder artikel 4, eerste lid, onder d, van de Wmo genoemde activiteiten, ziet de rechtbank geen mogelijkheden om zelf in de zaak te voorzien.
Gelet op het belang van eiser bij een voortvarende verdere afwikkeling van zijn aanvraag, zal de rechtbank verweerder opdragen binnen 8 weken na de datum van verzending van deze uitspraak een nieuwe beslissing op het bezwaarschrift te nemen.
2.5 Hetgeen hiervoor is overwogen leidt tot de conclusie dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 26 van de Wmo en 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Verweerder zal, zoals hiervoor is overwogen, worden opgedragen een nieuw besluit op het bezwaarschrift te nemen. Het beroep is derhalve gegrond.
2.6 Nu het beroep gegrond wordt verklaard, dient het griffierecht aan eiser te worden vergoed.
Een proceskostenveroordeling zal achterwege blijven. Daartoe wordt overwogen dat eisers gemachtigde ter zitting heeft toegelicht dat geen sprake is van beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De door eisers gemachtigde ten behoeve van hemzelf gevraagde reis-, verblijf- en verletkosten komen niet voor vergoeding in aanmerking, omdat deze alleen aan een partij of belanghebbende bij dit beroep kunnen worden toegekend. Eisers gemachtigde is geen van beide. Er is derhalve geen sprake van op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten van eiser.
3. Beslissing
De rechtbank:
verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift met inachtneming van deze uitspraak binnen 8 weken na de datum van verzending van deze uitspraak;
gelast dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 41,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mrs. D.H. Hamburger, voorzitter, en J.G.M. Wouters en
M.C. Woudstra, leden, en door de voorzitter en mr. R.J. Tolner, griffier, ondertekend.
De griffier, De voorzitter,
In het openbaar uitgesproken op 26 april 2010.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen en andere belanghebbenden hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
De termijn daarvoor bedraagt zes weken en vangt aan op de dag na verzending van deze uitspraak.
Afschrift verzonden op: