ECLI:NL:RBBRE:2010:BM1905

Rechtbank Breda

Datum uitspraak
14 april 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/3792
Instantie
Rechtbank Breda
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over incourante voorraden en omzetbelastingschulden in vennootschapsbelasting

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Breda op 14 april 2010, staat centraal of de voorziening voor incourante voorraden correct is vastgesteld en of de kwijtscheldingswinstvrijstelling van toepassing is op vrijgevallen omzetbelastingschulden. De belanghebbende, een groothandel in elektrotechnische materialen, had een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel, maar de rechtbank verwierp dit omdat de belanghebbende niet kon aantonen dat de feitelijke situatie gelijk was aan die in eerdere beoordelingen. De rechtbank stelde het afwaarderingspercentage voor het eerste jaar vast op 5% en volgde de percentages van de inspecteur voor de daaropvolgende jaren.

Daarnaast oordeelde de rechtbank dat de fiscus haar rechten had verloren door verjaring en het uitblijven van een positieve reactie op een verzoek om een naheffingsaanslag op te leggen. Hierdoor was de kwijtscheldingswinstvrijstelling niet van toepassing. De rechtbank verklaarde het beroep van de belanghebbende gegrond, vernietigde de uitspraak op bezwaar en verlaagde de aanslag vennootschapsbelasting tot € 132.059. Tevens werd de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende en moest het betaalde griffierecht worden vergoed.

De uitspraak benadrukt het belang van de bewijslast bij het beroep op het vertrouwensbeginsel en de voorwaarden waaronder de kwijtscheldingswinstvrijstelling kan worden toegepast. De rechtbank concludeerde dat de belanghebbende niet voldoende bewijs had geleverd voor de door haar voorgestane afwaardering van de voorraden, en dat de inspecteur terecht de lagere voorziening had voorgesteld.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 09/3792
Uitspraakdatum: 2 april 2010
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende], gevestigd te [woonplaats belanghebbende],
eiseres,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Limburg, kantoor Maastricht,
verweerder.
Eiseres wordt hierna belanghebbende genoemd en verweerder inspecteur.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 5 september 2009 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan haar voor het jaar 2005 opgelegde aanslag vennootschapsbelasting naar een belastbaar bedrag van € 500.000 (aanslagnummer [nummer]).
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 maart 2010 te ‘s-Hertogenbosch.
Aldaar zijn verschenen en gehoord, namens belanghebbende, haar directeur, [naam directeur belanghe[naam directeur], tot bijstand vergezeld van de administrateur van belanghebbende, [naam administrateur belanghebbende], verbonden aan [naam administratiekantoor] te [woonplaats administratiekantoor], alsmede de gemachtigde van belanghebbende, [gemachtigde], verbonden aan [kantoor gemachtigde], Belastingadviseurs te [woonplaats kantoor gemachtigde]. Namens de inspecteur zijn verschenen en gehoord [verweerder I] en [verweerder II].
1.Beslissing
De rechtbank verklaart:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar bedrag van € 132.059;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van
€ 765;
- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 297
aan deze vergoedt.
2.Gronden
2.1.Belanghebbende is opgericht in 1996 en drijft sindsdien een groothandel in elektrotechnische materialen en -apparaten. Oprichter en enig aandeelhouder van belanghebbende is [naam directeur belanghebbende]. Vóór de oprichting van de BV werd de onderneming door de heer [naam directeur] geëxploiteerd in de vorm van een eenmanszaak.
2.2.In de jaren 2007 tot en met 2009 heeft bij belanghebbende een boekenonderzoek plaatsgevonden. Tijdens het boekenonderzoek is ondermeer het volgende geconstateerd. Belanghebbende waardeert haar voorraad op gemiddelde inkoopprijzen. Het voorraadsysteem rekent die gemiddelde prijzen zelf uit, waarbij steeds het laatst ingekochte artikel het gemiddelde bepaalt. Bij verkoop van een artikel wordt het artikelnummer ingetoetst, waarna het artikel tegen de gemiddelde inkoopprijs uit de voorraadadministratie wordt verwijderd. Door deze wijze van administreren is op elk moment de voorraad van ieder artikel zowel in aantal als in gemiddelde inkoopprijs bekend. Bij de balanswaardering wordt niet de daadwerkelijke voorraad opgenomen maar wordt de voorraad bepaald op grond van bovenvermeld boekhoudkundig systeem. Per ultimo 2005 bedraagt de aldus vastgestelde inkoopwaarde van de voorraad € 1.007.796. Vervolgens wordt op de vastgestelde waarde een voorziening wegens incourantheid in mindering gebracht. De opgevoerde voorziening bedroeg per 31 december 2005 € 521.080.
2.3.Tijdens het boekenonderzoek is voorts geconstateerd dat op de balans van 31 december 2005 als schuld een bedrag van € 28.841 aan af te dragen omzetbelasting is opgenomen, waarvan een bedrag van € 3.367 betrekking heeft op het jaar 1999 en een bedrag van € 4.477 op het jaar 2000. Niet in geschil is dat deze bedragen nimmer betaald zijn door belanghebbende en dat de termijn om een naheffingsaanslag op te leggen is verstreken.
2.4.Naar aanleiding van de bevindingen tijdens het boekenonderzoek heeft de inspecteur, ter behoud van rechten, een ambtshalve aanslag vennootschapsbelasting over het jaar 2005 opgelegd, naar een belastbare winst van € 500.000. Bij de bestreden uitspraak op bezwaar is de belastbare winst verminderd tot € 155.002. De belastbare winst is door de inspecteur als volgt berekend:
aangegeven winst ( € 24.085)
correctie voorziening incourante voorraad € 168.793
correctie kosten verteer € 2.450
correctie vrijval omzetbelastingschuld € 7.844
€ 155.002
2.5.In geschil is of de voorziening incourante voorraden tot het juiste bedrag is opgenomen. Daarbij is tevens in geschil het antwoord op de vraag of de voorziening op grond van het vertrouwensbeginsel tot het door belanghebbende opgevoerde bedrag dient te worden geaccepteerd. Daarnaast is in geschil of ter zake van de onder 2.3 genoemde omzetbelastingschulden in het jaar 2005 winst verantwoord dient te worden. Meer in het bijzonder is daarbij van belang of, zo er al sprake is van vrijvalwinst in het jaar 2005, de kwijtscheldingswinstvrijstelling van artikel 3.13, eerste lid, onderdeel b, van de Wet op de Inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) van toepassing is. De inspecteur beantwoordt deze vragen ontkennend, belanghebbende daarentegen bevestigend.
Voorziening incourante voorraden.
Formeel (opgewekt vertrouwen)
2.6.1.Belanghebbende is van mening dat op grond van het vertrouwensbeginsel de door haar toegepaste afwaardering dient te worden toegestaan. Ze verwijst hierbij naar een door de fiscus over het jaar 1986 ingestelde controle, waarin de voorraadwaarde en de wijze van waardering expliciet door de fiscus beoordeeld en akkoord bevonden zouden zijn. In het ter zake van dat boekenonderzoek opgemaakt controlerapport wordt over de voorraadwaardering opgemerkt:
“De voorraad wordt gewaardeerd naar netto inkoopprijzen. De voorraad wordt geschat”.
2.6.2.Van gerechtvaardigd vertrouwen kan slechts sprake zijn indien de feitelijke situatie waarover eerder een oordeel geveld is, dezelfde is als de huidige feitelijke situatie. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende, op wie de bewijslast met betrekking tot het opgewekte vertrouwen rust, tegenover de gemotiveerde betwisting van de inspecteur, niet aannemelijk heeft gemaakt dat de afwaardering toen op dezelfde wijze plaatsvond als in het onderhavige jaar. In het controlerapport wordt over afwaardering, laat staan over gebruikte percentages, in het geheel niet gesproken en ook overigens heeft belanghebbende geen feiten en omstandigheden aangedragen op grond waarvan aangenomen zou moeten worden dat toentertijd op dezelfde wijze werd afgewaardeerd als nu. De enkele, niet onderbouwde en door de inspecteur betwiste, mededeling dat de systematiek in de loop der jaren niet is veranderd is daartoe volstrekt onvoldoende. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep op het vertrouwensbeginsel te worden verworpen.
Materieel.
2.6.3.Tussen partijen is niet in geschil dat ter zake van de incourantheid van de voorraad een voorziening gevormd kan worden. Wel verschillen partijen van mening over de hoogte ervan. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de in de aangifte opgevoerde voorziening, groot € 521.080 juist is. De inspecteur acht een voorziening van € 351.831 acceptabel. Beide bedragen zijn als volgt opgebouwd.
Belanghebbende Inspecteur
Jaar inkopen percentage bedrag percentage bedrag
2005 468.007 20 90.938 0 0
2004 156.440 50 78.220 25 39.110
2003 118.699 75 88.712 50 59.350
2002 45.116 100 45.116 75 33.837
2001 en 219.533 100 219.533 100 219.533
oudere jaren
1.007.795 521.080 * 351.831
*afwijking van € 1.440 omdat bij een gering aantal in 2005 gekochte artikelen niet is afgewaardeerd.
De door de inspecteur aangebrachte correctie op grond van de lagere voorziening bedraagt
€ 168.793, hetgeen € 456 in het voordeel van belanghebbende is.
2.6.4.Belanghebbende verdedigt de door haar berekende voorziening als volgt.
De voorraad bestaat uit ruim 7.000 elektronica-artikelen, waaronder gloeilampen, veel batterijen voor bijvoorbeeld mobiele telefoons en verder onder meer stopcontacten en schakelmateriaal. Voor batterijen geldt veelal een houdbaarheidsperiode van drie jaar. Naarmate de houdbaarheidsdatum dichterbij komt neemt de waarde van de batterij sterk af. Het is verder van algemene bekendheid dat de ontwikkelingen in de mobiele telefonie razendsnel gaan, zodat soms bepaalde types, met daarbij een speciaal soort batterij, al na een jaar vervangen worden. Voor wat betreft de stopcontacten en het schakelmateriaal geldt dat deze in bepaalde zeer modegevoelige kleuren aanwezig zijn. Bij een veranderende mode worden de voorraden bestaande uit de “oude” kleuren onverkoopbaar en daardoor waardeloos. Daar komt bij dat artikelen soms “groot” worden ingekocht, bijvoorbeeld vanwege een gunstige inkoopprijs. Dan is bij voorbaat duidelijk dat niet alle artikelen verkocht kunnen worden of dat dat heel lang gaat duren. Deze artikelen hebben meteen al veel minder waarde.
2.6.5.Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende, op wie de bewijslast rust, de door haar bepleite afwaardering hiermee niet aannemelijk gemaakt. Weliswaar acht de rechtbank op grond van hetgeen door belanghebbende is aangedragen een afwaardering op zijn plaats, echter de hoogte ervan is door belanghebbende niet aannemelijk gemaakt. Belanghebbende heeft immers geen bescheiden of andere bewijsstukken overgelegd waaruit met betrekking tot concrete (groepen) artikelen het voorraadverloop, het moment van verkoop en de behaalde verkoopprijs blijkt. Uit hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd kan niet afgeleid worden dat bijvoorbeeld in het jaar van aankoop reeds 20% van de in dat jaar gekochte en per 31 december nog niet verkochte voorraad, definitief onverkoopbaar is. Ook de overige afwaarderingspercentages worden niet aannemelijk gemaakt.
2.6.6.De rechtbank verwerpt belanghebbendes verwijzing naar het Besluit van 31 augustus 2009, CPP2009/1029M (en de daaraan nagenoeg gelijkluidende voorafgaande besluiten), nu het daar de (af)waardering van kleding et cetera van detaillisten betreft. Belanghebbende heeft naar het oordeel van de rechtbank, tegenover de gemotiveerde betwisting van de inspecteur, niet aannemelijk gemaakt dat deze artikelen vergelijkbaar of op één lijn te stellen zijn met de elektronica-artikelen van belanghebbende.
2.6.7.De inspecteur gaat er in zijn opstelling van uit dat in het jaar van aankoop nog geen enkele afwaardering vanwege onverkoopbaarheid kan plaatsvinden. Echter, belanghebbende heeft onweersproken gesteld dat zij soms grote partijen inkoopt, waarvan direct duidelijk is dat niet alle artikelen verkocht kunnen worden. De rechtbank acht die stelling geloofwaardig en acht om die reden een zekere afwaardering in het jaar van aankoop op zijn plaats. De rechtbank stelt die afwaardering, mede in aanmerking nemend de van algemene bekendheid zijnde razendsnelle ontwikkelingen op elektronicagebied, in goede justitie vast op 5% ofwel € 23.400. Nu belanghebbende de door haar toegepaste afwaarderingspercentages in de overige jaren niet aannemelijk heeft gemaakt en de door de inspecteur verdedigde percentages niet onredelijk voorkomen zal de rechtbank die afwaarderingspercentages volgen.
Omzetbelastingschulden.
2.7.1.Tussen partijen is niet in geschil dat de in 2.3. vermelde omzetbelastingschulden door verjaring zijn vrijgevallen. De vrijval van onbetaald gebleven schulden behoort voor toepassing van artikel 8, eerste lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 jo. artikel 3.8. van de Wet IB 2001 tot de gezamenlijke voordelen die onder welke naam en in welke vorm ook, worden verkregen uit onderneming. Anders dan belanghebbende is de rechtbank van oordeel dat ter zake van deze voordelen de kwijtscheldingswinstvrijstelling van artikel 3.13., eerste lid, onderdeel a, van de Wet IB 2001 niet van toepassing is. Op grond van deze bepaling worden, voor zover te dezen van belang, voordelen vrijgesteld die zijn verkregen door het prijsgeven van niet voor verwezenlijking vatbare rechten door crediteuren. Door de verjaring, in combinatie met het uitblijven van een positieve reactie op het verzoek van de fiscus om buiten de naheffingstermijn een naheffingsaanslag te mogen opleggen, heeft de fiscus haar rechten in feite teloor zien gaan. Dit laatste kan niet worden aangemerkt als het “prijsgeven van rechten” in de zin van artikel 3.13, eerste lid, onderdeel a, van de Wet IB 2001 (vergelijk Hoge Raad, 14 oktober 1992, nr. 28064, onder meer gepubliceerd in BNB 1992/392). De omstandigheid dat de fiscus hierbij afziet van het opleggen van een naheffingsaanslag maakt dit oordeel niet anders nu zij daarbij, gelet op de verjaring en de reactie van belanghebbende, niets prijsgeeft.
2.7.2.De rechtbank deelt niet het standpunt van belanghebbende dat een eventuele belaste vrijval van de omzetbelastingschulden in 1999 (€ 3.367) respectievelijk 2000 (€4.477) had moeten plaatsvinden. Nu immers de betreffende schulden per ultimo 2005 onterecht zijn gepassiveerd dient, alleen al om die reden, belaste vrijval in dat jaar plaats te vinden.
2.8.Gelet op het vorenoverwogene is het beroep gegrond verklaard.
3. Proceskosten
Werkelijke kosten
3.1.1. Nu het beroep gegrond is, ziet de rechtbank aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Belanghebbende heeft verzocht om vergoeding van de werkelijke proceskosten.
3.1.2. Als uitgangspunt voor de vergoeding van kosten van beroepsmatig verleende rechts¬bijstand geldt dat de hoogte van de vergoeding wordt berekend met inachtneming van de forfaitaire normen van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het besluit). Artikel 2, derde lid, van het besluit, biedt evenwel de mogelijkheid om in bijzondere omstandigheden af te wijken van de in het besluit opgenomen forfaitaire normen.
3.1.3.Belanghebbende heeft gesteld dat in de onderhavige zaak onnodig lang is gedaan over de controle, dat onnodig een aanslag ter behoud van rechten is opgelegd, dat de aanslag in eerste aanleg voor een absurd en niet onderbouwd bedrag is vastgesteld terwijl toen de controle al anderhalf jaar liep zonder dat sprake was van technisch ingewikkelde materie en dat de inspecteur volhardt in zijn afwijkende voorraadwaardering terwijl de methodiek in 1988 door de fiscus is goed bevonden.
3.1.4.De door belanghebbende aangevoerde omstandigheden vormen naar het oordeel van de rechtbank geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan afgeweken moet worden van de forfaitaire regeling voor het toekennen van een kostenvergoeding. Uit de wetsgeschiedenis (Tweede Kamer, vergaderjaar 1999-2000, 27 024, nr. 3, bladzijde 7) bij het tot stand komen van artikel 7:15 van de Awb blijkt dat de wetgever bij bijzondere omstandigheden denkt aan zeer schrijnende gevallen. In casu is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van een zeer schrijnend geval. De controleduur van 1½ jaar was weliswaar lang en daardoor mogelijk erg belastend voor belanghebbende, maar in het controlerapport worden daarvoor verklaringen gegeven. Hieruit blijkt een aantal verschillende oorzaken, waarvan enkele aan de fiscus doch andere aan belanghebbende zijn toe te rekenen. De overige genoemde argumenten leiden, mede gelet op de omstandigheid dat de inspecteur pleitbare standpunten heeft ingenomen, de rechtbank niet tot een andere conclusie.
Forfaitaire kostenvergoeding
3.1.5.Nu belanghebbende voor wat betreft de aanslag gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld, vindt de rechtbank aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De inspecteur heeft, gelet op de omstandigheid dat de aanslag slechts gedeeltelijk is herzien, de kostenvergoeding met betrekking tot de bezwaarfase beperkt tot 25% van € 161. Deze beperking vindt naar het oordeel van de rechtbank geen steun in het besluit. De kosten worden op de voet van het besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 765 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 161, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322, verminderd met de reeds door de inspecteur verstrekte vergoeding van € 40,25) .
Aldus gedaan door mr.drs. M.M. de Werd, rechter, en door deze en mr. M.C.G. Spierings - van Kessel, griffier, ondertekend.
De griffier, De rechter,
Uitgesproken in het openbaar op 2 april 2010.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 14-04-2010
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als die onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als binnen zes weken na verzending van de uitspraak geen rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist. (artikel 27h, vijfde lid en artikel 28, zevende lid AWR)
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.