RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, team bestuursrecht
procedurenummer: 09 / 1892 WWB
uitspraak van de enkelvoudige kamer
[naam persoon],
wonende te [woonplaats], eiser,
gemachtigde mr. J.L.P. Heuts,
de Commissie Sociale Zekerheid van de gemeente Breda,
verweerder.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 25 februari 2009 (bestreden besluit) inzake zijn recht op een uitkering op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
Het beroep is behandeld ter zitting van 29 oktober 2009, waarbij aanwezig waren eiser en
mr. M. Akca-Altun, kantoorgenoot van de gemachtigde en namens verweerder [naam persoon].
2.1 Op grond van de gedingstukken en de behandeling ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Eiser ontving een bijstandsuitkering naar de norm voor gehuwden onder aftrek van inkomsten uit studiefinanciering van de partner van eiser en de partnertoeslag studiefinanciering.
Bij besluit van 14 januari 2009 (primair besluit) heeft verweerder eiser meegedeeld dat zijn uitkering met ingang van
1 januari 2009 ingetrokken wordt. Hieraan is ten grondslag gelegd dat de inkomsten uit studiefinanciering van eisers partner inclusief de partnertoeslag studiefinanciering en de stagevergoeding van de partner in totaal € 1.287,36 bedragen en hoger zijn dan de van toepassing zijnde (netto) bijstandsnorm, te weten € 1.283,86.
Eiser heeft op 19 januari 2009 bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit. Eiser heeft afgezien van het recht gehoord te worden.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van eiser ongegrond verklaard.
2.2 Eiser heeft in beroep, samengevat, de juistheid van de door verweerder gestelde berekening van de inkomsten van eisers partners uit studiefinanciering inclusief de partnertoeslag studiefinanciering en stage betwist. Eiser wijst erop dat zijn partner feitelijk € 1.234,82 maandelijks aan studiefinanciering en stagevergoeding ontvangt, terwijl verweerder € 1.287,36 in mindering brengt op de bijstandsuitkering van eiser en zijn partner. Eiser is van mening dat hij en zijn partner recht hebben op een aanvullende bijstands-uitkering van € 49,04.
2.3 Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de WWB worden tot de middelen alle vermogens- en inkomensbestanddelen gerekend waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Tot de middelen worden mede gerekend de middelen die ten behoeve van het levensonderhoud van de belanghebbende door een niet in de bijstand begrepen persoon worden ontvangen.
Artikel 32 van de WWB luidt, voor zover van toepassing, als volgt:
1. Onder inkomen wordt verstaan de op grond van artikel 31 in aanmerking genomen middelen voorzover deze:
a. betreffen inkomsten uit of in verband met arbeid, inkomsten uit vermogen, een premie als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel j, een kostenvergoeding als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel k, inkomsten uit verhuur, onderverhuur of het hebben van een of meer kostgangers, socialezekerheidsuitkeringen, uitkeringen tot levensonderhoud op grond van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, voorlopige teruggave of teruggave van inkomstenbelasting, loonbelasting, premies volksverzekeringen en inkomensafhankelijke bijdragen als bedoeld in artikel 41 van de Zorgverzekeringswet, dan wel naar hun aard met deze inkomsten en uitkeringen overeenkomen; en
b. betrekking hebben op een periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan.
Artikel 33, tweede lid, van de Wwb luidt als volgt:
2. Het inkomen uit studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 wordt in aanmerking genomen naar het normbedrag voor levensonderhoud waarnaar deze is berekend, met dien verstande dat het normbedrag voor levensonderhoud als bedoeld in artikel 3.2 van die wet wordt gesteld op:
a. voor een thuisinwonende studerende: € 302,69 per kalendermaand;
b. voor een uitwonende studerende: € 543,73 per kalendermaand.
Artikel 39, eerste lid, van de Wwb luidt als volgt:
1. Met ingang van de dag waarop de som wijzigt van de budgetten voor levensonderhoud, genoemd in artikel 3.2, eerste lid, onderdeel a, van de Wet studiefinanciering 2000 en het bedrag dat op grond van artikel 3.29, eerste lid, van die wet wordt verstrekt aan een studerende die ten onrechte over een kalendermaand geen reisvoorziening ontvangt, worden de in artikel 33, tweede lid, genoemde bedragen zodanig herzien dat deze gelijk zijn aan deze som.
Art. 3.27, derde lid, van de Wet Studiefinanciering 2000 luidt als volgt:
3. Bij niet tijdig inleveren van de kaart is degene aan wie een kaart als bedoeld in het eerste en tweede lid, is verstrekt, aan de verstrekker van de kaart voor het nog resterende deel van de geldigheidsduur ervan, een bedrag van € 68,- per halve kalendermaand of een deel van een halve kalendermaand verschuldigd, ongeacht of gebruik is gemaakt van de kaart. De eerste helft van een kalendermaand loopt tot en met de vijftiende dag van een maand. De tweede helft loopt tot en met het einde van die maand.
Art. 3.29 van de Wet Studiefinanciering 2000 luidt, voor zover van belang, als volgt:
1. Wanneer een studerende ten onrechte over een periode geen kaart ontvangt, heeft hij over die periode jegens de verstrekker van de kaart aanspraak op een vergoeding ter grootte van het bedrag, bedoeld in artikel 3.27, derde lid, mits hij meer dan 3 maanden voor het begin van de desbetreffende kalendermaand, zowel de studiefinanciering heeft aangevraagd als alle benodigde gegevens voor het kunnen toekennen van studiefinanciering heeft verstrekt. Indien het betreft een kaart als bedoeld in artikel 3.25, tweede lid, heeft hij slechts aanspraak op een vergoeding als bedoeld in de vorige volzin, indien hij tevens binnen een bij ministeriële regeling vast te stellen termijn, een aanvraag om deze kaart heeft ingediend. De studerende vraagt de vergoeding aan, uiterlijk binnen 2 weken na de dag waarop hij op die aanvraag voor het eerst studiefinanciering heeft toegekend gekregen of, indien dit later is, uiterlijk binnen 2 weken na het ogenblik waarop voor het eerst zijn recht op studiefinanciering inging.
2. Over de periode waarvoor de studerende ten onrechte geen duplicaat als bedoeld in artikel 3.28, of geen andere kaart als gevolg van een herziene keuze als bedoeld in artikel 3.26, ontvangt, heeft hij jegens de verstrekker van de kaart per halve kalendermaand of een deel van een halve kalendermaand recht op een vergoeding ter grootte van het bedrag, bedoeld in artikel 3.27, derde lid. De studerende vraagt de vergoeding aan, uiterlijk binnen 2 weken na de dag waarop hij op die aanvraag voor het eerst studiefinanciering heeft toegekend gekregen of, indien dit later is, uiterlijk binnen 2 weken na het ogenblik waarop het duplicaat verstrekt had moeten zijn.
2.4 Aan de rechtbank ligt ter beantwoording de vraag voor of verweerder de bijstandsuitkering van eiser en zijn partner met ingang van 1 januari 2009 heeft kunnen intrekken.
De rechtbank overweegt als volgt.
In artikel 19, tweede lid, van de WWB is bepaald dat de hoogte van de algemene bijstand het verschil is tussen het inkomen en de bijstandsnorm. Artikel 31, eerste lid, eerste volzin, van de WWB bepaalt vervolgens dat tot de middelen alle vermogens- en inkomensbestanddelen worden gerekend waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Artikel 33, tweede lid, aanhef en onder b, van de WWB, ten slotte, bepaalt dat het inkomen uit studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 in aanmerking wordt genomen naar het normbedrag waarnaar deze is berekend, met dien verstande dat het normbedrag voor levensonderhoud als bedoeld in artikel 3.2 van die wet wordt gesteld op € 543,73 per kalendermaand (per 1 januari 2009) voor een uitwonende studerende.
Vast staat dat de partner van eiser ten tijde in geding inkomsten uit arbeid (stagevergoeding) had ten bedrage van 199,90 per maand. Deze inkomsten dienen op grond van artikel 19, juncto artikel 31 en 32 van de WWB, op de bijstandsnorm in mindering te worden gebracht. Verweerder heeft daartoe dan ook terecht besloten.
De partner van eiser ontving per 1 januari 2009 een basisbedrag prestatiebeurs ten bedrage van € 803,49. Dit bedrag is opgebouwd uit de partnertoeslag ad € 543,73 per maand inbegrepen en het basisbedrag ad € 259,76. Omtrent de hoogte van het bedrag van de partnertoeslag bestaat geen geschil en dit bedrag is door verweerder eveneens terecht in mindering is gebracht.
Kern van het geschil is of verweerder terecht het normbedrag van artikel 33, tweede lid, onder b, van de WWB (€ 543,73 per maand) in aanmerking heeft genomen, terwijl aan de partner van eiser per 1 januari 2009 is toegekend het basisbedrag prestatiebeurs € 259,76 en aavullende prestatiebeurs € 231,43, in totaal derhalve € 491,19.
De rechtbank overweegt dat in artikel 39 WWB is bepaald op welke wijze het normbedrag voor levensonderhoud van artikel 33, tweede lid, onder b wordt vastgesteld. Dit bedrag is de som van de basis prestatiebeurs en de aanvullende prestatiebeurs en de reisvoorziening als bedoeld in artikel 3.2 van de WSF 2000. De reisvoorziening wordt vastgesteld op het bedrag van de tegenwaarde van de OV-studentenkaart als bedoeld in artikel 3.29, juncto 3.27 van de WSF 2000. Deze tegenwaarde bedraagt per 1 januari 2009 € 68,-- per halve kalendermaand.
De rechtbank concludeert dat de som van de basis en aanvullende prestatiebeurs en de reisvoorziening hoger is dan het normbedrag van artikel 33, tweede lid, onder b, van de WWB per 1 januari 2009.
De rechtbank overweegt vervolgens dat artikel 33, tweede lid, aanhef en onder b, van de WWB een bepaling van dwingendrechtelijke aard is, welke bepaling met zich meebrengt dat verweerder gehouden is het in die bepaling genoemde bedrag van € 543,73 op de bijstandsuitkering van eiser en zijn partner in mindering te brengen. De rechtbank verwijst daartoe naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 27 maart 2007, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl onder LJ-nummer BA1880.
De inkomsten die verweerder terecht gekort heeft op eisers bijstandsuitkering zijn derhalve het normbedrag van artikel 33, tweede lid, onder b (€ 543,73), de partnertoeslag (€ 543,73) en de stagevergoeding (€ 199,90), in totaal € 1.287,36. Nu de bijstandsnorm per 1 januari 2009 € 1.283,86 bedroeg heeft verweerder bij primair besluit van 14 januari 2009 de uitkering per 1 januari 2009 kunnen intrekken.
De rechtbank merkt op dat eiser niet heeft onderkend dat bij de normering van artikel 33, tweede lid, onder b, van de WWB ook de tegenwaarde van de OV-studentenkaart als inkomen voor levensonderhoud in aanmerking wordt genomen.
De rechtbank overweegt ten overvloede nog het navolgende.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen blijkt dat de hoogte van het normbedrag van artikel 33, tweede lid, onder b, van de WWB, per 1 januari 2009 niet aansluit bij de de wijze van vaststelling van dit bedrag zoals in artikel 39 van de WWB is aangegeven.
De rechtbank kan hieruit slechts concluderen dat de wetgever bij de periodieke indexering van dit normbedrag niet heeft gehandeld zoals in artikel 39 van de WWB is voorgeschreven.
2.5 Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen kan het bestreden besluit in rechte stand houden, zodat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
2.6 Nu het beroep ongegrond wordt verklaard, ziet de rechtbank geen aanleiding tot een proceskostenveroordeling.
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. J.G.M. Wouters, rechter, en door deze en mr. M.Ch. Grazell, griffier, ondertekend.
Uitgesproken in het openbaar op 13 januari 2010.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen en andere belanghebbenden hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
De termijn daarvoor bedraagt zes weken en vangt aan op de dag na verzending van deze uitspraak.