In deze zaak heeft de Rechtbank Breda op 22 maart 2010 uitspraak gedaan in een geschil tussen een in Spanje gevestigd beleggingsfonds en de inspecteur van de Belastingdienst/Limburg, kantoor Buitenland. De belanghebbende, die in Spanje is gevestigd en daar onderworpen is aan een winstbelasting van 1%, verzocht om teruggave van de ingehouden dividendbelasting over het jaar 2006. De inspecteur had eerder al 10% dividendbelasting teruggegeven, maar de belanghebbende stelde recht te hebben op een verdere teruggave van 15% op basis van artikel 10 van de Wet op de dividendbelasting 1965.
De rechtbank oordeelde dat de belanghebbende niet voldeed aan de voorwaarden van artikel 10, omdat zij niet in Nederland is gevestigd en niet als fiscale beleggingsinstelling kan worden aangemerkt. De rechtbank overwoog dat de heffing van dividendbelasting op communautair niveau niet volledig is geharmoniseerd en dat het aan de wetgever van elke lidstaat is om voorwaarden te stellen voor teruggave, mits het gemeenschapsrecht wordt gerespecteerd. De rechtbank concludeerde dat er geen sprake was van een verboden belemmering van de vrijheid van kapitaalverkeer, aangezien de belanghebbende niet aannemelijk maakte dat zij anders werd behandeld dan vergelijkbare vennootschappen.
De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en zag geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen konden binnen zes weken hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch.