In deze zaak heeft de Rechtbank Breda op 22 maart 2010 uitspraak gedaan in een geschil tussen een in Spanje gevestigd beleggingsfonds en de inspecteur van de Belastingdienst/Limburg, kantoor Buitenland. De belanghebbende, die in Spanje is gevestigd, verzocht om teruggave van de over het jaar 2006 ingehouden dividendbelasting. De inspecteur had eerder op 16 september 2008 een uitspraak op bezwaar gedaan, waartegen de belanghebbende in beroep ging. Tijdens de zitting op 4 februari 2010 werd de gemachtigde van de belanghebbende gehoord, evenals de vertegenwoordiger van de inspecteur.
De rechtbank oordeelde dat de belanghebbende geen recht had op verdere teruggave van de ingehouden dividendbelasting. De rechtbank stelde vast dat de belanghebbende niet voldeed aan de eisen van artikel 10 van de Wet op de dividendbelasting 1965, omdat zij niet in Nederland is gevestigd en niet als fiscale beleggingsinstelling kan worden aangemerkt. De rechtbank overwoog verder dat de heffing van dividendbelasting op communautair niveau niet volledig is geharmoniseerd, en dat het aan de wetgever van elke lidstaat is om voorwaarden te stellen voor teruggave van dividendbelasting, mits het gemeenschapsrecht wordt gerespecteerd.
De rechtbank concludeerde dat er geen sprake was van een verboden belemmering van de vrijheid van kapitaalverkeer, aangezien de belanghebbende niet aannemelijk maakte dat zij anders werd behandeld dan vergelijkbare vennootschappen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en zag geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen konden binnen zes weken hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch.