RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, team bestuursrecht
procedurenummers: 09 / 4901 WW44 VV en 09 / 4975 WW44
uitspraak van de voorzieningenrechter
[verzoekers]
wonende te Oosteind, verzoekers,
gemachtigde mr. J. Schoneveld,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Oosterhout,
verweerder.
Verzoekers hebben beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 18 november 2009 (bestreden besluit), inzake het verlenen van een reguliere bouwvergunning voor het plaatsen van een warmwateropslagtank aan de [adres].
Tevens hebben zij op 16 november 2009 verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 10 december 2009, waarbij aanwezig waren [verzoeker] en zijn gemachtigde en namens verweerder [woordvoerders verweerder]. Namens de [naam maatschap] (vergunninghouder) was aanwezig [vergunninghouder], zijn gemachtigde mr. A.A. de Groot en zijn adviseur [naam adviseur].
2.1 Op grond van de gedingstukken en de behandeling ter zitting gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Vergunninghouder exploiteert een glastuinbouwbedrijf aan de [adres] (het perceel). Op 13 februari 2009 heeft vergunninghouder bij verweerder een aanvraag ingediend voor het plaatsen van een warmwateropslagtank op het perceel.
Op 20 februari 2009 is het plan door middel van een stempeladvies akkoord bevonden door de Commissie voor welstand en monumenten (de welstandscommissie). Bij primair besluit van 12 maart 2009 heeft verweerder de gevraagde bouwvergunning verleend.
Op 21 april 2009 hebben verzoekers, die woonachtig zijn aan [adres], bezwaar gemaakt. Bij brief van 12 mei 2009 zijn de bezwaargronden aangevoerd.
Op 15 september 2009 is een hoorzitting belegd waar de bezwaren mondeling zijn toegelicht.
De bezwaarschriftencommissie heeft verweerder geadviseerd om het bezwaarschrift ontvankelijk en, voor zover gericht tegen het advies van de welstandscommissie, gegrond te verklaren. Op 30 oktober 2009 heeft verweerder van de welstandscommissie een nadere toelichting op het positieve stempeladvies verkregen.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van verzoekers ongegrond verklaard.
2.2 Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Daarom zal, op grond van artikel 8:86 van de Awb, tevens onmiddellijk uitspraak worden gedaan in de hoofdzaak.
2.3 Artikel 1, eerste lid, onder c, van de Woningwet (Ww) wordt onder gebouw verstaan: elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke overdekte geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt.
Ingevolge artikel 44, eerste lid, van de Ww mag een reguliere bouwvergunning slechts en moet deze worden geweigerd indien het bouwen in strijd is met het bouwbesluit, de bouwverordening, het bestemmingsplan of de redelijke eisen van welstand.
Het bouwplan van vergunninghouder voorziet in het plaatsen van een warmwateropslagtank. De tank heeft een hoogte van 11,65 meter en een diameter van 11,50 meter en is volgens vergunninghouder noodzakelijk voor de bedrijfsvoering van zijn glastuinbouwbedrijf. Verzoekers hebben bezwaren aangevoerd tegen het bouwplan van vergunninghouder die zien op strijd met het bestemmingsplan en strijd met de redelijke eisen van welstand.
Verzoekers hebben de voorzieningenrechter verzocht het bestreden besluit te schorsen.
2.4 Ten aanzien van het bestemmingsplan
Aan het perceel is in het ter plaatse vigerende bestemmingsplan “Buitengebied” de medebestemming “Agrarische bedrijfsdoeleinden –AB–“ gegeven. Ingevolge artikel 15, vierde lid, onder k, van de planvoorschriften mag de hoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten hoogste 12 meter bedragen. De nokhoogte van vrijstaande bijgebouwen mag, gelet op artikel 15, vierde lid onder j van de planvoorschriften, ten hoogste 5,5 meter bedragen.
De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoekers in de eerste plaats aan hun verzoek ten grondslag hebben gelegd dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan omdat de warmwatertank dient te worden aangemerkt als een gebouw en niet – zoals verweerder heeft gedaan – als een bouwwerk, geen gebouw zijnde. Tussen partijen staat vast dat het ter plaatse geldende bestemmingsplan gebouwen met een hoogte als de warmwatertank niet toelaat.
Er is gelet op artikel 1, eerste lid onder c van de Ww sprake van een gebouw bij een voor mensen toegankelijke, overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte. Verzoekers menen dat de aanwezigheid van een trap en luik erop duiden dat de tank voor mensen toegankelijk is. Ter zitting is echter komen vast te staan dat de warmwatertank niet van een luik of andere ingang zal worden voorzien. Weliswaar is de thans in aanbouw zijnde tank nu nog wel door de bovenzijde toegankelijk, maar na realisering van de bouw zal het dak van de tank dicht worden gelast. De op de bouwtekening voorziene trap langs de tank dient er slechts toe om inspectie van de afdekking van de tank te kunnen uitvoeren. Bovendien zal de tank gevuld worden met water van 90° Celsius en zal tank daarna worden afgevuld met stikstof. Gelet hierop zal de tank niet toegankelijk zijn voor mensen en is verweerder naar het oordeel van de voorzieningenrechter er terecht vanuit gegaan dat de warmwatertank als bouwwerk, geen gebouw zijnde dient te worden aangemerkt en daarom niet in strijd is met de bouwhoogteregeling in het bestemmingsplan.
Ter zitting hebben verzoekers nog aangegeven dat de tank mogelijk in hoofdzaak zal dienen ten behoeve van de energielevering aan een energiemaatschappij en dat de tank daarmee niet als een bouwwerk ten behoeve van agrarische bedrijfsdoeleinden mag worden gezien. De voorzieningenrechter overweegt daaromtrent dat de adviseur van de vergunninghouder ter zitting genoegzaam heeft toegelicht dat de tank in hoofdzaak zal worden gebruikt voor de paprikateelt van vergunninghouder en dat de energielevering een onderschikt bijproduct betreft, zodat verweerder terecht tot het oordeel is gekomen dat de tank zal worden gebruikt ten behoeve van de agrarische bedrijfsuitoefening.
2.5 Ten aanzien van de redelijke eisen van welstand
Ingevolge artikel 48, eerste lid, eerste volzin, van de Ww leggen burgemeester en wethouders een aanvraag voor een reguliere bouwvergunning voor advies voor aan de welstandscommissie dan wel de stadsbouwmeester die in de betreffende gemeente werkzaam is.
Ingevolge artikel 12, derde lid, van de Ww blijven de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onderdeel a, van de Ww buiten toepassing, voor zover de toepassing daarvan leidt tot strijd met het bestemmingsplan of met in de bouwverordening opgenomen voorschriften van stedenbouwkundige aard.
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) dient de welstandstoets zich in beginsel te richten naar de bouwmogelijkheden die het geldende bestemmingsplan biedt. Uit het algemeen karakter van het welstandsvereiste vloeit voort dat bij de welstandstoets de voor de grond geldende bebouwingsmogelijkheden als uitgangspunt dienen te worden gehanteerd. Naar mate het bestemmingsplan meer keuze laat tussen verschillende mogelijkheden om de bouw te realiseren, zijn burgemeester en wethouders – met inachtneming van de uitgangspunten van het bestemmingsplan – vrijer in hun welstandsbeoordeling en zal deze minder snel geacht worden te leiden tot een belemmering van de verwezenlijking van de bouwmogelijkheden die het bestemmingsplan biedt. Indien echter uit de voorschriften en de systematiek van het bestemmingsplan volgt dat zulk een keuze niet of slechts in beperkte mate aanwezig is – met name indien de bebouwingsmogelijkheden daarin gedetailleerd zijn aangegeven – vormt die opzet bij de welstandstoets een dwingend gegeven. In dat geval wordt de welstandtoets eerder overschreden. Als moet worden vastgesteld dat verwezenlijking van uitdrukkelijk in het bestemmingsplan opgenomen bouwmogelijkheden geheel onmogelijk wordt gemaakt dienen de in de gemeentelijke welstandsnota opgenomen welstandscriteria op grond van artikel 12, derde lid, van de Ww buiten toepassing te blijven. (AbRS 20 december 2006, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl onder LJ-nummer AZ4749).
De welstandscommissie heeft het bouwplan van vergunninghouder op 20 februari 2009 middels een stempeladvies akkoord bevonden.
De voorzieningenrechter is met de bezwaarschriftencommissie van oordeel dat verweerder dit stempeladvies niet zonder meer aan zijn besluitvorming ten grondslag mocht leggen. Uit dit stempeladvies blijkt namelijk geenszins waarom de welstandscommissie nu wel positief staat tegenover het bouwplan, terwijl kort daarvoor nog negatief werd geadviseerd ten aanzien van een eerder ingediend vergelijkbaar bouwplan. De bezwaarschriftencommissie heeft verweerder terecht geadviseerd een aanvullend advies te vragen aan de welstandscommissie.
Op 30 oktober 2009 heeft verweerder van de welstandscommissie een nadere toelichting op het positieve stempeladvies verkregen. Uit die nadere toelichting blijkt dat de welstandscommissie van mening is dat de warmwatertank een ongewenste invloed heeft op het waardevolle historische dorpslint en dat daarom plaatsing op het achterterrein van het perceel de voorkeur heeft. De thans gekozen plaats op het perceel acht de welstandscommissie ongewenst; door plaats en schaal zal het bouwwerk detoneren in zijn omgeving. Nu echter is gebleken dat op het achterterrein geen plaatsingsmogelijkheden zijn, is de welstandscommissie van oordeel dat haar adviesruimte zich beperkt tot het uiterlijk en het aanzien van de warmwatertank. Nu de tank op zichzelf voldoet aan redelijke eisen van welstand, heeft de welstandscommissie een positief advies afgegeven.
Verzoekers hebben aangevoerd dat de welstandscommissie daarmee weliswaar formeel een positief advies hebben afgegeven, maar dat dit als een negatief advies dient te worden beschouwd, dat verweerder niet aan de vergunningverlening ten grondslag mocht leggen.
De voorzieningenrechter stelt vast dat de welstandscommissie zich in haar advisering terecht niet (meer) heeft uitgelaten over de hoogte van het bouwwerk, nu het bestemmingsplan op dit punt een uitputtende regeling bevat. De voorzieningenrechter is echter ook van oordeel dat de welstandscommissie ten onrechte heeft geoordeeld dat zij daarmee slechts over de verschijningsvorm van de tank op zichzelf zou kunnen adviseren. Nu het bestemmingsplan ruimte laat om de warmwatertank op diverse plaatsen op het perceel te realiseren, behoort ook de plaats van de warmwatertank op het perceel van vergunninghouder een rol te spelen bij de welstandsadvisering. De voorzieningenrechter begrijpt het advies van de welstandscommissie echter ook zo dat veranderingen in de plaatskeuze aan de voorzijde van het perceel van vergunninghouder niet van invloed zouden zijn op de strekking van het advies, nu daarmee de tank binnen het historisch dorpslint blijft liggen. Slechts in geval van plaatsing op het achterterrein van het perceel wordt dat anders. De voorzieningenrechter stelt vast dat bouwwerken als de warmwatertank gelet op artikel 15, vierde lid onder a van de planvoorschriften slechts binnen een bouwvlak zijn toegestaan en dat de achterzijde van het perceel van vergunninghouder geen bouwvlak kent. Er moet dan ook worden aangenomen dat bij een andere plaats voor de tank binnen het bouwvlak de bezwaren van de welstandscommissie onverminderd zouden blijven bestaan. Als verweerder het negatieve welstandsoordeel over de plaats op het perceel zou volgen, dan zou de plaatsing van een warmwatertank op het perceel van vergunninghouder – ondanks de in het bestemmingsplan opgenomen bouwmogelijkheid – geheel onmogelijk worden gemaakt.
Alhoewel uit het advies van de welstandscommissie niet blijkt of zij ook onderzoek heeft verricht naar de mogelijkheden en gevolgen voor het welstandsoordeel van de keuze van een andere plaats voor de tank op het perceel, blijkt uit de stukken en het verhandelde ter zitting dat verweerder dit onderzoek wel heeft verricht. Onder deze omstandigheden mocht verweerder het aanvullende advies aan zijn besluitvorming ten grondslag leggen.
2.6 Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond en dient het verzoek om een voorlopige voorziening te worden afgewezen.
2.7 Gelet op dit oordeel is er geen grond voor een proceskostenveroordeling.
verklaart het beroep ongegrond;
wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Aldus gedaan door mr. Th. Peters, rechter, en door deze en mr. M.A. de Rooij, griffier, ondertekend.
Uitgesproken in het openbaar op 14 december 2009.
Tegen deze uitspraak, voorzover daarbij op het beroep is beslist, kunnen partijen en andere belanghebbenden hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's Gravenhage. De termijn daarvoor bedraagt zes weken en vangt aan op de dag na verzending van deze uitspraak.
Tegen de uitspraak inzake de voorlopige voorziening staat geen hoger beroep open.
Afschrift verzonden op: 15 december 2009