ECLI:NL:RBBRE:2009:BK4737

Rechtbank Breda

Datum uitspraak
25 november 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/4810
Instantie
Rechtbank Breda
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van toestemming voor beveiligingswerkzaamheden op basis van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Breda op 25 november 2009 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoeker, die in Roosendaal woont, had bezwaar gemaakt tegen een besluit van de Korpschef van de politieregio Midden en West Brabant, waarin toestemming werd geweigerd voor het verrichten van beveiligingswerkzaamheden. Dit besluit was gebaseerd op artikel 7 van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (Wpbr). De voorzieningenrechter oordeelde dat de weigering geen onomkeerbare gevolgen had en dat er pas sprake was van voldoende spoedeisend belang als er twijfels bestonden over de rechtmatigheid van het bestreden besluit.

De voorzieningenrechter overwoog dat de Korpschef redelijkerwijs kon menen dat de weigering van toestemming gerechtvaardigd was, gezien de strafrechtelijke veroordeling van verzoeker voor het besturen van een motorvoertuig zonder rijbewijs en het doorrijden na een ongeval. Dit werd gezien als een ernstige aantasting van de rechtsorde, vooral in het licht van de verantwoordelijkheden die van beveiligingsmedewerkers worden verwacht. De voorzieningenrechter concludeerde dat verzoeker niet had aangetoond dat hij voldeed aan de betrouwbaarheidseisen die voor de beveiligingswerkzaamheden gelden.

Daarnaast werd opgemerkt dat verzoeker niet tijdig zijn zienswijze had ingediend, wat ook een rol speelde in de beoordeling van de zaak. De voorzieningenrechter oordeelde dat de inhoud van de zienswijze niet zou leiden tot herroeping van het bestreden besluit, omdat deze niet wezenlijk verschilde van het eerder ingediende bezwaarschrift. Uiteindelijk werd het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen, en de voorzieningenrechter concludeerde dat er geen reden was om te twijfelen aan de rechtmatigheid van het besluit van de Korpschef.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, team bestuursrecht
procedurenummer: 09 / 4810 WET VV
uitspraak van de voorzieningenrechter
in de zaak van
[verzoeker],
wonende te Roosendaal, verzoeker,
gemachtigde mr. P.H. Kramer,
en
de Korpschef van de politieregio Midden en West Brabant,
verweerder.
1. Procesverloop
Verzoeker heeft op 3 november 2009 bezwaar gemaakt tegen het besluit van verweerder van 5 oktober 2009 (bestreden besluit), inzake de weigering tot het verlenen van toestemming om verzoeker beveiligingswerkzaamheden ten behoeve van de particuliere beveiligingsorganisatie “[naam beveiligingsorganisatie]”, gevestigd te Etten-Leur, te laten verrichten.
Tevens heeft hij op 9 november 2009 verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft toepassing gegeven aan artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Daarom is het verzoek niet ter zitting behandeld.
2. Beoordeling
2.1 Verzoeker wil beginnen met een opleiding aan de politieacademie, en wenst in dat kader enige stages te gaan volgen. Daarvoor dient verzoeker te beschikken over toestemming als bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (Rpbr).
Bij het, aan “[naam beveiligingsorganisatie]” gerichte, bestreden besluit is deze toestemming geweigerd. Daartoe heeft verweerder in hoofdzaak aangevoerd dat verzoeker op 26 maart 2009 door de kinderrechter te Breda strafrechtelijk is veroordeeld wegens het plegen van twee misdrijven, namelijk: het besturen van een motorvoertuig zonder rijbewijs, en het doorrijden na het veroorzaken van een ongeval.
2.2 Verzoeker staat op het standpunt dat verweerder hem alsnog toestemming moet verlenen. Ter ondersteuning van dit standpunt heeft verzoeker in hoofdzaak betoogd dat onverkorte toepassing van de criteria die verweerder – op grond van de Circulaire Uitvoering Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (Circulaire) – bij de toepassing van artikel 7, tweede en vijfde lid, van de Rpbr hanteert, voor hem leidt tot onevenredig nadeel ten opzichte van het doel dat met de betreffende criteria is gediend. In dit kader heeft verzoeker erop gewezen dat de kansen op een succesvolle afronding van de opleiding aan de politieacademie in gevaar komt als hij de door hem gewenste stages niet kan volgen.
Verzoeker heeft aan de voorzieningenrechter gevraagd om te bewerkstelligen dat hij wordt behandeld als ware hij in het bezit van een rechtsgeldige toestemming als bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de Wpbr.
2.3 Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat hij bij het nemen van een beslissing op een verzoek om voorlopige voorziening moet bezien of voldoende spoedeisend belang bij het treffen van de gevraagde voorziening bestaat, en zo ja, of uitvoering van het bestreden besluit voor verzoeker een onevenredig nadeel met zich zou brengen in verhouding tot het door een onmiddellijke uitvoering van dat besluit te dienen belang. Binnen deze kaders speelt het voorlopig oordeel over de rechtmatigheid van het bestreden besluit een belangrijke rol.
Voor zover de beoordeling van dit verzoek meebrengt dat het geschil in de bodemprocedure wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is dat niet bindend voor de beslissing in die procedure.
2.4 De voorzieningenrechter acht voldoende aannemelijk dat het bestreden besluit de door verzoeker gewenste maatschappelijke carrière belemmert. De voorzieningenrechter constateert echter ook dat verweerder – ingevolge artikel 7:10 van de Awb – is gehouden om binnen zeer afzienbare termijn op het bezwaar van 3 november 2009 te beslissen. De voorzieningenrechter ziet geen reden voor de veronderstelling dat verweerder de zojuist bedoelde beslistermijn zal overschrijden, gezien de snelheid waarmee op het inleidende verzoek om toestemming – gedateerd 12 augustus 2009 – is beslist.
Gelet op een en ander is, naar het oordeel van de voorzieningenrechter, niet staande te houden dat de onmiddellijke werking van het bestreden besluit voor verzoeker tot onomkeerbare gevolgen leidt. Gelet hierop oordeelt de voorzieningenrechter dat het spoedeisend belang van verzoeker bij het treffen van een voorlopige voorziening gering is.
Onder deze omstandigheden ziet de voorzieningenrechter slechts aanleiding tot het treffen van de door verzoeker gevraagde voorlopige voorziening, indien bij hem reeds op basis van de gedingstukken twijfels rijzen over de rechtmatigheid van het bestreden besluit. Vanuit deze invalshoek overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
2.5 De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) heeft reeds meermalen geoordeeld dat het in de Circulaire neergelegde, en door verweerder gehanteerde, beleid niet onredelijk is. In dit kader heeft de ABRvS overwogen dat aan de korpschef bij de toepassing van de in het beleid vervatte criteria beoordelingsvrijheid toekomt. De rechtbank en de voorzieningenrechter hebben zich hierbij, eveneens meermalen, uitdrukkelijk aangesloten.
De voorzieningenrechter, die de beoordelingsvrijheid van de korpschef slechts terughoudend mag toetsen, oordeelt dat verweerder redelijkerwijs mocht menen dat artikel 2.1, onderdeel c, van de Circulaire in de weg staat aan het verlenen van de toestemming.
Daarbij neemt de voorzieningenrechter allereerst in aanmerking dat met name het doorrijden na het veroorzaken van een ongeval moet worden aangemerkt als een ernstige aantasting van de rechtsorde, zeker in het licht van het verantwoordelijkheidsbesef dat van medewerkers in de beveiligingsbranche mag worden geëist.
Verder acht de voorzieningenrechter hier relevant dat de strafbare feiten recent zijn gepleegd, en dat verzoeker ten overstaan van de politie aanvankelijk heeft gesuggereerd dat niet hij maar zijn vader het ongeval van 10 juni 2008 heeft veroorzaakt. Dit gegeven doet afbreuk aan de betrouwbaarheid van verzoeker.
Aan verzoeker kan worden toegegeven dat verweerder in het bestreden besluit geen aandacht heeft besteed aan de vraag of toepassing van de in artikel 2.1.1 van de Circulaire omschreven anti-hardheidsclausule aanleiding geeft om aan verzoeker toch de gevraagde toestemming te verlenen. Daar staat echter tegenover dat het op de weg van verzoeker ligt om te wijzen op feiten en omstandigheden die toepassing van artikel 2.1.1 van de Circulaire kunnen rechtvaardigen.
De voorzieningenrechter oordeelt – onder verwijzing naar de vaste jurisprudentie van de ABRvS over de uitleg van artikel 2.1.1 van de Circulaire – dat verzoeker niet aan de zojuist omschreven bewijslast heeft voldaan. De in het bezwaarschrift genoemde feiten en omstandigheden maken namelijk, naar het oordeel van de voorzieningenrechter, niet aannemelijk dat verzoeker beschikt over de betrouwbaarheid die nodig is voor het te verrichten werk. De door verzoeker genoemde argumenten zien immers slechts op de mogelijke gevolgen van het bestreden besluit voor zijn maatschappelijke carrière.
Verzoeker heeft nog gesteld dat verweerder de zienswijze van 2 oktober 2009 ten onrechte niet bij de voorbereiding van het bestreden besluit heeft betrokken. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan aan verweerder redelijkerwijs niet worden tegengeworpen dat verzoekers zienswijze buiten beschouwing is gebleven.
Daartoe overweegt de voorzieningenrechter allereerst dat het voornemen van 1 september 2009 naar het woonadres van verzoeker is verzonden, en dat de betreffende brief verzoeker ook daadwerkelijk heeft bereikt. Verder constateert de voorzieningenrechter dat in het voornemen uitdrukkelijk is aangegeven dat tot 18 september 2009 zienswijzen naar voren kunnen worden gebracht.
Desondanks heeft verzoeker ervoor gekozen om tot 2 oktober 2009 te wachten met het opstellen en verzenden van een zienswijze. Dit is, naar het oordeel van de voorzieningenrechter, niet zo snel als redelijkerwijs van verzoeker mag worden verwacht, ook niet indien verzoeker het voornemen – zoals hij stelt – pas op 23 september 2009 heeft ontvangen. Tussen de ontvangst van het voornemen en de verzending zit immers hoe dan ook een periode van bijna twee weken.
Overigens verwacht de voorzieningenrechter – gelet op het hiervoor overwogene – dat de inhoud van de zienswijze niet zal leiden tot herroeping van het bestreden besluit. De strekking van de zienswijze is namelijk identiek aan die van het bezwaarschrift.
2.6 Op basis van het vorenstaande ziet de voorzieningenrechter geen reden voor twijfel aan de rechtmatigheid van het bestreden besluit. Daarom zal de voorzieningenrechter het verzoek afwijzen. Hij ziet dan ook geen grond voor een proceskostenveroordeling.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan nader onderzoek redelijkerwijze niet bijdragen aan de beoordeling van deze zaak, waar het immers slechts gaat om een belangenafweging en niet om een toetsing van het bestreden besluit ten gronde. Daarom heeft hij toepassing gegeven aan artikel 8:83, derde lid, van de Awb.
3. Beslissing
De voorzieningenrechter:
wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Aldus gedaan door mr. A.J.L. Woerdeman, voorzieningenrechter, en door deze en mr. L.M. Koenraad, griffier, ondertekend.
De griffier, De voorzieningenrechter,
Uitgesproken in het openbaar op 25 november 2009.
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.
Afschrift verzonden op: 26 november 2009