RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, team bestuursrecht
procedurenummers: 09 / 3621 WET VV en 09 / 2988 WET
uitspraak van de voorzieningenrechter
[verzoeker],
wonende te Willemstad, verzoeker,
de algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR),
verweerder.
Verzoeker heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 17 juni 2009 (bestreden besluit) inzake de ongeldigverklaring van zijn rijbewijs.
Tevens heeft hij op 5 augustus 2009 verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 11 september 2009, waarbij aanwezig waren verzoeker en namens verweerder [woordvoerder verweerder].
2.1 Op grond van de gedingstukken en de behandeling ter zitting gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Op 8 december 2008 is namens de korpschef van de regiopolitie Amsterdam-Amstelland, aan verweerder mededeling gedaan van het vermoeden dat verzoeker niet beschikt over de rijvaardigheid waaraan hij gezien het aan hem afgegeven rijbewijs moet voldoen. In de mededeling is vermeld dat bij verzoeker op 7 december 2008 een ademalcoholgehalte is geconstateerd van 915 µg/l en dat verzoeker in de voorafgaande periode van 5 jaar eerder is aangehouden op verdenking van het overtreden van artikel 8, eerste of tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW) en wel op 30 september 2004.
Naar aanleiding van deze mededeling heeft verweerder bij besluit van 12 december 2008 bepaald dat verzoeker zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen. Tegen het besluit van 12 december 2008 heeft verzoeker geen bezwaar gemaakt.
Het onderzoek heeft plaatsgevonden op 17 januari 2009 en is namens [naam onderzoeksinstituut] uitgevoerd door [naam arts], arts en [naam psychiater], psychiater, die hun bevindingen in een rapport hebben vastgelegd.
Verweerder heeft verzoeker bij brief van 17 maart 2009 meegedeeld dat op grond van de uitslag van het onderzoek het voornemen bestaat om zijn rijbewijs ongeldig te verklaren.
Verzoeker heeft geen gebruik gemaakt van de geboden gelegenheid voor een tweede onderzoek.
Op basis van de uitkomst van het onderzoek heeft verweerder zich bij besluit van 8 april 2009 (primair besluit) op het standpunt gesteld dat verzoeker niet voldoet aan de eisen van geschiktheid. Verweerder heeft verzoekers rijbewijs ongeldig verklaard voor alle categorieën met ingang van 15 april 2009.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bezwaar gemaakt. Hij heeft gebruik gemaakt van de gelegenheid te worden gehoord. Het bezwaar is bij het thans bestreden besluit ongegrond verklaard.
2.2 Verzoeker kan zich niet verenigen met het bestreden besluit. Hij heeft naar voren gebracht dat de deskundigen ten onrechte tot de conclusie van alcoholmisbruik zijn gekomen. Die conclusie is volgens verzoeker niet goed onderbouwd, suggestief en/of onjuist. Zo concluderen de deskundigen bijvoorbeeld dat er sprake is“van voortdurend gebruik van alcohol ondanks aanhoudende of terugkerende problemen op sociaal of intermenselijk terrein veroorzaakt of verergerd door het effect van alcohol”, omdat verzoeker in 2004 een EMA cursus heeft gevolgd. Dit verband en de getrokken conclusie kan verzoeker niet volgen. Verzoeker betwist dat hij niet voldoet aan de eisen van geschiktheid.
2.3 Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Op grond van het bepaalde in artikel 8:86 van de Awb kan de voorzieningenrechter, indien het verzoek om een voorlopige voorziening wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid van de Awb, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, tevens onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak. Er bestaat aanleiding om in dit geval van laatstgenoemde bevoegdheid gebruik te maken.
In artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW 1994), is bepaald dat, indien bij de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen het vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, zij daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling doen aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen.
Ingevolge artikel 131, eerste lid, voor zover thans van belang, besluit het CBR, indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid. Ingevolge het tweede lid, bepaalt het CBR de aard van het onderzoek en door welke deskundige of deskundigen het onderzoek zal worden verricht.
Ingevolge artikel 134, eerste lid, voor zover thans van belang, stelt het CBR zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van de bevindingen van de deskundige of deskundigen, de uitslag van het onderzoek vast. Van deze uitslag doet het CBR mededeling aan betrokkene. Ingevolge het tweede lid besluit het CBR tot ongeldigverklaring van het rijbewijs indien de uitslag van het onderzoek daartoe aanleiding geeft. Bij ministeriële regeling worden de gevallen aangewezen waarin daarvan sprake is.
Ingevolge artikel 12, aanhef en onder b, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid (Staatscourant 2006, nummer 170), besluit het CBR tot ongeldigverklaring van het rijbewijs als bedoeld in artikel 134, derde (lees: tweede) lid, van de wet, indien de uitslag van het onderzoek, respectievelijk de onderzoeken, inhoudt dat betrokkene niet voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen.
Ingevolge artikel 2 van de Regeling eisen geschiktheid 2000 (Staatscourant 2004, nummer 106), worden de eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen vastgesteld overeenkomstig de bij deze regeling behorende bijlage.
In die bijlage is in paragraaf 8.8 "Misbruik van psychoactieve middelen (zoals alcohol en drugs)" bepaald dat voor de beoordeling of sprake is van misbruik van psychoactieve middelen een specialistisch rapport is vereist. Personen die misbruik maken van dergelijke middelen zijn zonder meer ongeschikt. Indien zij aannemelijk of aantoonbaar zijn gestopt met dit misbruik, dient een recidiefvrije periode van een jaar te zijn gepasseerd voordat zij door middel van een herkeuring op basis van een specialistisch rapport geschikt kunnen worden geacht. Een strenge opstelling van de keurend arts is aangewezen, gezien de gevaren die het gebruik van deze middelen oplevert voor de verkeersveiligheid.
2.5 Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling Rechtspraak van de Raad van State (zie onder meer de uitspraak van 22 juli 2009, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl onder LJ-nummer BJ3386) bestaat in gevallen als de onderhavige slechts aanleiding de ongeldigverklaring van het rijbewijs niet in stand te laten indien de psychiatrische rapportage naar inhoud of wijze van totstandkoming gebreken vertoont, inhoudelijk tegenstrijdig of anderszins niet of niet voldoende concludent is, zodanig dat het CBR zich daarop niet heeft mogen baseren.
Het rapport van [naam onderzoeksinstituut] omvat de resultaten van een anamnese, een lichamelijk onderzoek, een laboratoriumonderzoek en een psychiatrisch onderzoek aan de hand van de zogeheten DSM-IV-TR criteria. Op grond van de met deze onderzoeken verkregen gegevens hebben de deskundigen geconcludeerd “dat er voldoende aanwijzingen aanwezig zijn om te kunnen concluderen dat er ten tijde van de laatste aanhouding d.d. 07-12-2008 sprake was van alcoholmisbruik volgens de DSM-IV-TR, en dat tevens op basis van alle relevante gegevens de psychiatrische diagnose alcoholmisbruik in ruime zin gesteld kan worden.” Verder werd aannemelijk geacht dat verzoeker met het alcoholmisbruik is gestopt omstreeks 7 december 2008.
Vast staat dat de conclusie “dat er voldoende aanwijzingen aanwezig zijn om te kunnen concluderen dat er ten tijde van de laatste aanhouding d.d. 07-12-2008 sprake was van alcoholmisbruik volgens de DSM-IV-TR” gebaseerd is op paragraaf 3.2.2 van het rapport.
De aanhef van deze paragraaf luidt als volgt: “vragen horend bij de DSM-IV-TR criteria van alcoholafhankelijkheid respectievelijk alcoholmisbruik. Vragen hebben (tenzij anders aangegeven) betrekking op de periode van 12 maanden voorafgaande aan de laatste aanhouding.” Vervolgens staan 7 vragen vermeld, die zien op alcoholafhankelijkheid en 4 vragen die zien op alcoholmisbruik. De 7 vragen die betrekking hebben op alcoholafhankelijkheid hebben de deskundigen allemaal negatief beantwoord. Van de 4 vragen over alcoholmisbruik hebben de deskundigen 3 vragen negatief beantwoord. Op vraag 3.2.2.11 Voortdurend gebruik van alcohol:Is er sprake van voortdurend gebruik van alcohol ondanks aanhoudende of terugkerende problemen op sociaal of intermenselijk terrein veroorzaakt of verergerd door het effect van alcohol ? hebben de deskundigen bevestigend geantwoord, waarbij de volgende motivering is gegeven: “Betrokkene volgde eerder de EMA en zat eerder in de Vorderingsprocedure”.
De voorzieningenrechter stelt vast dat de conclusie, dat er sprake was van alcoholmisbruik volgens de DSM-IV-TR, daarmee uitsluitend berust op de bevestigende beantwoording van vraag 3.2.2.11. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan de onderhavige motivering de conclusie echter niet dragen. De EMA en de Vorderingsprocedure dateren immers (reeds) uit 2004, terwijl de vraagstelling blijkens de aanhef van paragraaf 3.2.2 gericht is op de periode van 12 maanden voorafgaande aan 7 december 2008. Andere aanwijzingen voor de conclusie alcoholmisbruik volgens de DSM-IV-TR volgen niet uit de beantwoording van de vragen. Gelet hierop kan de voorzieningenrechter (ook) de conclusie van de deskundigen dat er “voldoende aanwijzingen” aanwezig zijn voor alcoholmisbruik volgens de DSM-IV-TR niet volgen.
Verweerder heeft er tijdens de zitting op gewezen dat de deskundigen niet alleen hebben geconcludeerd tot alcoholmisbruik volgens de DSM-IV-TR, maar dat zij op basis van alle relevante gegevens ook tot de psychiatrische diagnose alcoholmisbruik in ruime zin zijn gekomen. Blijkens het rapport (zie paragraaf 10 Psychiatrische diagnose en samenvattende beschouwing) steunt de psychiatrische diagnose alcoholmisbruik op de volgende gegevens
(in het rapport “afwijkende bevindingen” genoemd):
a. Betrokkene volgde een EMA-cursus. Ondanks het feit dat men tijdens een EMA-cursus nadrukkelijk gewezen wordt op de effecten, gevolgen en risico’s van alcoholgebruik in het verkeer, is betrokkene wederom onder invloed van alcohol als bestuurder van een motorrijtuig aangehouden. Hiermee heeft betrokkene wederom de verkeersveiligheid in gevaar gebracht en daarmee de geldigheid van het rijbewijs op het spel gezet. Dit is een aanwijzing voor alcoholmisbruik.
b. Betrokkene is eerder onderzocht in het kader van de Vorderingsprocedure. Desondanks is betrokkene toch wederom aangehouden wegens het rijden onder invloed. Dit is een aanwijzing voor alcoholmisbruik.
c. Betrokkene had in het jaar voorafgaande aan de laatste aanhouding het rijbewijs nodig voor het werk. Door te rijden onder invloed riskeerde betrokkene aldus problemen met betrekking tot het werk. Dit is een aanwijzing voor alcoholmisbruik.
d. Betrokkene geeft aan meestal thuis te hebben gedronken.
e. Betrokkene heeft een verhoogde bloeddruk wat kan wijzen op chronisch overmatig alcoholgebruik maar wat ook door een aantal andere redenen verhoogd kan zijn.
f. Betrokkene had een normale laboratoriumuitslag.
De voorzieningenrechter is allereerst van oordeel dat de onder d. en f. vermelde gegevens zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt, niet kunnen bijdragen tot de conclusie van de deskundigen dat er sprake is van de psychiatrische diagnose alcoholmisbruik in ruime zin. Hetzelfde geldt voor hetgeen onder e. met betrekking tot de verhoogde bloeddruk is opgenomen. Dit is slechts een speculatieve veronderstelling, die op geen enkele wijze nader onderbouwd is, of anderszins ondersteund wordt met bijvoorbeeld afwijkende laboratoriumuitslagen. Dat c. een aanwijzing voor de psychiatrische diagnose alcoholmisbruik in ruime zin oplevert, kan de voorzieningenrechter niet volgen. Deze “aanwijzing” zou dan immers voor iedereen gelden die zijn rijbewijs nodig heeft voor zijn werk en onder invloed van teveel alcohol rijdt. Vervolgens is de vraag of de onder a. en b. vermelde gegevens voldoende zijn om de conclusie van de deskundigen te kunnen dragen. Die vraag beantwoordt de voorzieningenrechter ontkennend. Het enkele feit dat verzoeker als gevolg van rijden onder invloed eerder in een Vorderingsprocedure heeft gezeten en als sluitstuk daarvan een EMA heeft moeten volgen, is daarvoor onvoldoende. Het door de deskundigen verrichte onderzoek zou bovendien volstrekt zinledig zijn, indien uitsluitend op grond van deze omstandigheden tot de psychiatrische diagnose alcoholmisbruik in ruime zin zou worden geconcludeerd. Een dergelijke conclusie zou dan immers reeds ambtshalve getrokken kunnen worden. Zoals in de hierboven genoemde uitspraak van de Afdeling Rechtspraak van de Raad van State van 22 juli 2009 valt te lezen zijn in ieder geval relevante, ondersteunende elementen nodig voor de psychiatrische diagnose alcoholmisbruik in ruime zin. Zoals hierboven reeds is overwogen, ontbreken die in het geval van verzoeker.
Al het bovenstaande leidt de voorzieningenrechter tot de conclusie dat het [naam onderzoeksinstituut]-rapport onvoldoende concludent is om de conclusie van de deskundigen te kunnen dragen dat er bij verzoeker sprake was van alcoholmisbruik volgens de DSM-IV-TR respectievelijk de psychiatrische diagnose alcoholmisbruik in ruime zin. Dit betekent dat verweerder zich niet op dit rapport heeft mogen baseren.
2.6 Gelet op het voorgaande dient het bestreden besluit te worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, waarin is bepaald dat een beslissing op bezwaar dient te berusten op een deugdelijke motivering. Het beroep zal gegrond worden verklaard. Verweerder zal met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit op het bezwaar van verzoeker dienen te nemen. Nu het bestreden besluit geen stand kan houden, ziet de voorzieningenrechter tevens aanleiding om bij wijze van voorlopige voorziening het primaire besluit van verweerder van 8 april 2009, dat immers ook strekt tot ongeldigverklaring van het rijbewijs van verzoeker, te schorsen tot en met zes weken nadat het nieuw te nemen besluit op bezwaar aan verzoeker is verzonden. Concreet betekent dit dat de ongeldigverklaring van verzoekers rijbewijs door verweerder in ieder geval tot die tijd komt te vervallen.
2.7 Omdat het beroep gegrond wordt verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening wordt toegewezen, dient het griffierecht voor zowel de hoofdzaak (AWB 09/2988 WET) als voor het onderhavige verzoek (AWB 09/3621 WET) aan verzoeker te worden vergoed. Nu niet gebleken is van op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten zal een proceskostenveroordeling achterwege blijven.
verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
draagt verweerder op om een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift met inachtneming van deze uitspraak;
wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe, in die zin dat het primaire besluit van verweerder van 8 april 2009 wordt geschorst;
bepaalt dat deze voorlopige voorziening vervalt zes weken nadat het nieuw te nemen besluit op bezwaar aan verzoeker is verzonden;
gelast dat het CBR aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht van € 300,- (2 x € 150,-) vergoedt.
Aldus gedaan door mr. J.L. Sierkstra, rechter, en door deze en A.E.M. van Holsteijn, griffier, ondertekend.
De griffier, De voorzieningenrechter,
Uitgesproken in het openbaar op 25 september 2009.
Tegen deze uitspraak, voor zover daarbij op het beroep is beslist, kunnen partijen en andere belanghebbenden hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA in Den Haag. De termijn daarvoor bedraagt zes weken en begint te lopen op de dag na verzending van deze uitspraak.
Tegen de uitspraak inzake de voorlopige voorziening staat geen hoger beroep open.
Afschrift verzonden op: 29 september 2009