ECLI:NL:RBBRE:2009:BK0426

Rechtbank Breda

Datum uitspraak
16 oktober 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/4077
Instantie
Rechtbank Breda
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking horeca-exploitatievergunning en verlening nieuwe vergunning in Roosendaal

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Breda op 16 oktober 2009 uitspraak gedaan over de intrekking van een horeca-exploitatievergunning voor een coffeeshop in Roosendaal. De verzoekers, die bezwaar maakten tegen het besluit van de burgemeester van Roosendaal, stelden dat de intrekking van de vergunning onrechtmatig was. De burgemeester had op 11 september 2009 besloten de vergunning in te trekken en een nieuwe vergunning te verlenen, waarbij de voorwaarden van de eerdere vergunning niet meer van toepassing waren. Dit besluit was ingegeven door de inwerkingtreding van de Nota Cannabisbeleid 2009, die per 16 maart 2009 van kracht werd en het gedogen van de verkoop van softdrugs beëindigde.

De voorzieningenrechter overwoog dat de intrekking van de horeca-exploitatievergunning op goede gronden was gebeurd. De vergunning van 22 juni 2004, die aan verzoeker sub 1 was verleend, bevatte expliciete gedoogvoorwaarden die niet meer in lijn waren met het nieuwe beleid. De rechter stelde vast dat de burgemeester de vergunning kon intrekken in het belang van de openbare orde, wat onderdeel is van de Algemene plaatselijke verordening (APV). De verzoekers voerden aan dat de intrekking niet op een rechtsgeldige grondslag berustte, maar de voorzieningenrechter oordeelde dat de wettelijke basis voor de intrekking in het bestreden besluit was vermeld.

Uiteindelijk werd het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, omdat de voorzieningenrechter van mening was dat het bestreden besluit naar verwachting rechtens stand zou houden in bezwaar. De rechter concludeerde dat er geen aanleiding was voor het treffen van een voorlopige voorziening en dat er geen grond was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gemaakt op 16 oktober 2009, en tegen deze uitspraak stond geen hoger beroep open.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, team bestuursrecht
procedurenummer: 09 / 4077 HOREC VV en 09 / 4078 HOREC VV
uitspraak van de voorzieningenrechter
in de zaak van
1. [verzoeker], verzoeker sub 1,
2. [verzoekster]
te Roosendaal, verzoekster sub 2,
gemachtigde mr. I.M. van den Heuvel,
en
de burgemeester van de gemeente Roosendaal,
verweerder,
gemachtigde mr. B.J.P.G. Roozendaal.
1. Procesverloop
Verzoekers hebben bezwaar gemaakt tegen het besluit van verweerder van 11 september 2009 (bestreden besluit), inzake het intrekken en opnieuw verlenen van een horeca-exploitatievergunning voor het pand [adres] te Roosendaal.
Tevens hebben zij op 18 september 2009 verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het verzoek is, gezamenlijk met twee soortgelijke verzoeken, behandeld ter zitting van 2 oktober 2009, waarbij aanwezig was de gemachtigde van verzoekers, tevens bijgestaan door M.C. Aarts. Verweerder is ter zitting verschenen bij gemachtigde, tevens bijgestaan door mr. A.L.G. Arnold.
2. Beoordeling
2.1 Op grond van de gedingstukken en de behandeling ter zitting gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Op 10 november 1998 heeft verweerder aan verzoekster sub 2 verlof ingevolge de Drank- en Horecaverordening verleend voor het bedrijfsmatig verstrekken van alcoholvrije drank voor gebruik ter plaatse in de inrichting, gevestigd op het perceel [adres] te Roosendaal. Bij besluit van 22 juni 2004 heeft verweerder aan verzoeker sub 1 een horeca-exploitatievergunning ingevolge de Algemene plaatselijke verordening 1997 (APV 1997) verleend voor het exploiteren van een horecabedrijf op voornoemd perceel ([naam coffeeshop]). Aan deze horeca-exploitatievergunning zijn – onder meer – de volgende voorwaarden verbonden.
1. […].
7. Er mag geen sprake zijn van verkoop van verdovende middelen aan minderjarigen (leeftijdsgrens van 18 jaar).
8. Per transactie mag niet meer dan 5 gram softdrugs worden verkocht. Een transactie is alle koop en verkoop in de inrichting op eenzelfde dag met betrekking tot eenzelfde koper.
9. In de inrichting mag maximaal 500 gram softdrugs voorradig zijn.
10. […].
Met ingang van 16 maart 2009 is de Nota Cannabisbeleid 2009 in werking getreden. Dit beleid leidt ertoe dat vanaf 16 september 2009 geen verkoop van softdrugs meer wordt gedoogd. Bij brief van 12 augustus 2009 is verzoeker sub 1 erop gewezen dat de aan hem verleende horeca-exploitatievergunning zal worden aangepast in die zin, dat de daarin expliciet opgenomen gedoogvoorwaarden komen te vervallen. Een ontwerpbesluit is daarbij aan verzoeker sub 1 verstrekt. Verzoekers hebben daartegen hun zienswijze kenbaar gemaakt.
Vervolgens heeft verweerder bij het bestreden besluit:
A. de horeca-exploitatievergunning van 22 juni 2004, zoals verleend aan verzoeker sub 1, en het drank- en horecaverlof van 10 november 1998, zoals verleend aan verzoekster sub 2, ingetrokken per 16 september 2009;
B. aan verzoeker sub 1 – met ingang van 16 september 2009 – vergunning verleend voor het exploiteren van een horecabedrijf gevestigd op het perceel [adres] te Roosendaal;
C. aan deze vergunning de volgende voorschriften en beperkingen verbonden.
1. […].
2. Het is niet toegestaan in het horecabedrijf middelen zoals omschreven in de artikelen 2 en 3 van de Opiumwet te gebruiken, toe te dienen of voorbereidingen daartoe te verrichten c.q. toe te laten dat bedoelde middelen worden gebruikt, worden toegediend dan wel daartoe voorbereidingen worden verricht.
3. […].
2.2 Verzoekers hebben, samengevat, aangevoerd dat zij ernstig benadeeld worden door de intrekking van de aan verzoeker sub 1 verleende horeca-exploitatievergunning onder afgifte van een gewijzigde vergunning. Volgens verzoekers berust de intrekking en wijziging niet op een rechtsgeldige laat staan deugdelijk gemotiveerde grond. Verzoekers hebben in dat verband ter zitting aangegeven dat de wettelijke grondslag niet in het bestreden besluit is vermeld. Subsidiair hebben verzoekers ter zitting gesteld dat de in het bestreden besluit gegeven motivering de intrekking van de horeca-exploitatievergunning niet kan dragen.
Omdat verzoeker sub 1 met het bestreden besluit belemmerd wordt in zijn bedrijfsvoering, hebben verzoekers de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
2.3 Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat bij het nemen van een beslissing op een verzoek om voorlopige voorziening een voorlopig oordeel over de rechtmatigheid van het bestreden besluit een belangrijke rol speelt. Verder dient deze beslissing het resultaat te zijn van een belangenafweging, waarbij moet worden bezien of uitvoering van het bestreden besluit voor verzoekers een onevenredig nadeel met zich zou brengen in verhouding tot het door een onmiddellijke uitvoering van dat besluit te dienen belang.
Voorzover de beoordeling van dit verzoek meebrengt dat het geschil in de bodemprocedure wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is dat niet bindend voor de beslissing in die procedure.
2.4 De voorzieningenrechter overweegt ten aanzien van verzoekster sub 2 het volgende. Verzoeker sub 1 is de houder van de horeca-exploitatievergunning van 11 september 2009 en was houder van de per 16 september 2009 ingetrokken horeca-exploitatievergunning van 22 juni 2004. Niet valt in te zien welk (spoedeisend) belang verzoekster sub 2 heeft bij een voorlopige voorziening voorzover die ziet op de (ingetrokken) horeca-exploitatievergunning. Dit temeer nu in het verzoekschrift van verzoekers alleen is ingegaan op het spoedeisend belang van verzoeker sub 1.
Voor zover verzoekster sub 2 met het treffen van een voorlopige voorziening (tevens) de schorsing van het ingetrokken drank- en horecaverlof beoogt, overweegt de voorzieningenrechter dat gesteld noch gebleken is welk (spoedeisend) belang verzoekster sub 2 bij die voorziening heeft. Het verzoek van verzoekster sub 2 moet dan ook worden afgewezen.
2.5 Met ingang van 1 mei 2009 is de Algemene plaatselijke verordening 2009 (APV 2009) in werking getreden.
Ingevolge artikel 2:28, eerste lid, van de APV 2009 is het verboden een horecabedrijf te exploiteren zonder vergunning van de burgemeester.
Ingevolge artikel 1:6, aanhef en sub b, van de APV 2009 kan een vergunning worden ingetrokken of gewijzigd, indien op grond van een verandering van de omstandigheden of inzichten, opgetreden na het verlenen van de vergunning, wijziging noodzakelijk is vanwege het belang of de belangen ter bescherming waarvan de vergunning is vereist.
2.6 De voorzieningenrechter kan het standpunt van verzoeker sub 1, dat het bestreden besluit een deugdelijke wettelijke grondslag onvermeld laat, niet volgen. In het bestreden besluit is artikel 1:6 van de APV 2009 expliciet vermeld, evenals de artikelen 2:28 en 6:5 van de APV 2009.
2.7 Verzoeker sub 1 heeft aangevoerd dat de horeca-exploitatievergunning alleen mag worden gewijzigd of ingetrokken in het belang van ‘toezicht op horecabedrijven’, en niet in het belang van de openbare orde. De voorzieningenrechter kan verzoeker sub 1 daarin niet volgen. De vergunningplicht voor horecabedrijven is geregeld in hoofdstuk 2 ‘Openbare orde’. Weliswaar is voor het toezicht op horecabedrijven een aparte afdeling in de APV 2009 opgenomen (hoofdstuk 2, afdeling 8), maar dit is een onderdeel van het hoofdstuk ‘Openbare Orde’. Derhalve valt niet in te zien waarom een horeca-exploitatievergunning niet in het belang van openbare orde zou mogen worden ingetrokken danwel gewijzigd. De voorzieningenrechter acht de intrekking van de horeca-exploitatievergunning van 22 juni 2004 in dat licht dan ook niet onrechtmatig.
Vervolgens ziet de voorzieningenrechter zich voor de vraag gesteld of verweerder de horeca-exploitaitievergunning van 22 juni 2004 op goede gronden heeft ingetrokken onder het verlenen van een nieuwe horeca-exploitatievergunning. In dat kader is van belang dat per 16 maart 2009 de Nota Cannabisbeleid 2009 (de Nota) in werking is getreden, op grond waarvan met ingang van 16 september 2009 de verkoop van softdrugs bestuurlijk niet langer wordt gedoogd. Dit beleid strookt niet met de horeca-exploitatievergunning van 22 juni 2004 waarin expliciete gedoogvoorwaarden zijn opgenomen. Gelet daarop is, naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter, het beleid zoals neergelegd in de Nota aan te merken als een verandering van de omstandigheden, op grond waarvan intrekking dan wel wijziging van de horeca-exploitatievergunning per 16 september 2009 noodzakelijk was. Verweerder heeft de horeca-exploitatievergunning van 24 juni 2006 derhalve op goede gronden ingetrokken met ingang van 16 september 2009, onder het verlenen van een nieuwe horeca-exploitatievergunning.
2.8 Op basis van het voorgaande komt de voorzieningenrechter tot de conclusie dat het bestreden besluit naar verwachting rechtens zal kunnen standhouden in bezwaar. De voorzieningenrechter ziet dan ook geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening en zal het verzoek van verzoeker sub 1 daartoe afwijzen.
2.9 Gelet op dit oordeel is er geen grond voor een proceskostenveroordeling.
3. Beslissing
De voorzieningenrechter:
wijst de verzoeken om voorlopige voorziening af.
Aldus gedaan door mr. A.J.L. Woerdeman, voorzieningenrechter, en door deze en N.A. D’Hoore, griffier, ondertekend.
De griffier, De voorzieningenrechter,
Uitgesproken in het openbaar op 16 oktober 2009.
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.
Afschrift verzonden op: 16 oktober 2009