RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, team bestuursrecht
procedurenummer: 08 / 1522 GEMWT
uitspraak van de enkelvoudige kamer
[naam eiser], [naam eiser] en [naam eiser],
wonende te [plaatsnaam], eisers,
gemachtigde mr. C. Lubben,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Roosendaal,
verweerder.
Eisers hebben beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen door verweerder op hun bezwaarschrift tegen de weigering handhavend op te treden tegen de wijze van bewoning van het pand [adres] te [plaatsnaam].
Bij besluit van 28 april 2008 heeft verweerder het bezwaarschrift van eisers ongegrond verklaard (bestreden besluit).
De griffier heeft aan partijen medegedeeld dat het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit geacht wordt mede te zijn gericht tegen het bestreden besluit.
Het beroep is behandeld ter zitting van 18 februari 2009, waarbij aanwezig waren eisers en hun gemachtigde en namens verweerder mr. [naam persoon] en mr. [naam persoon].
De rechtbank heeft de uitspraaktermijn verlengd.
2.1 Op grond van de gedingstukken en de behandeling ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Eisers hebben bij brief van 25 mei 2007 aan verweerder verzocht om handhavend op te treden tegen het gebruik van het pand [adres] te [plaatsnaam]. Eisers zijn omwonenden en hebben aangegeven dat in dit pand veel personen verblijven en dat er waarschijnlijk in ploegen geslapen wordt. Zij ondervinden hiervan overlast en naar hun mening is het gebruik in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan.
Bij besluit van 11 oktober 2007 heeft verweerder het handhavingsverzoek afgewezen. Tegen dit besluit hebben eisers op 31 oktober 2007 een bezwaarschrift ingediend. Op 14 januari 2008 heeft er hoorzitting plaatsgevonden.
Op 2 april 2008 hebben eisers beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen door verweerder op het bezwaarschrift van eisers.
In het bestreden besluit heeft verweerder, in afwijking van het advies van de commissie voor de bezwaarschriften, de bezwaren van eiser ongegrond verklaard.
Ingevolge artikel 6:20, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt het beroep geacht mede te zijn gericht tegen het bestreden besluit.
Bij brief van 21 mei 2008 hebben eisers aanvullende beroepsgronden ingediend. Op 18 juni 2008 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
2.2 Met betrekking tot het beroep dat is ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op het bezwaarschrift overweegt de rechtbank als volgt. Verweerder heeft alsnog op 28 april 2008 het bestreden besluit genomen. Niet gebleken is dat eisers nog een belang hebben bij de beoordeling van het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit door verweerder. Het beroep van eisers zal dan ook in zoverre niet-ontvankelijk worden verklaard.
2.3 Eisers hebben in beroep, samengevat, het volgende aangevoerd. Eisers betwisten het standpunt van verweerder dat de huisvesting van een huishouden een bedrijfsmatig karakter kan hebben. Daarnaast is in het nieuwe, op 13 maart 2008 vastgestelde, bestemmingsplan “Centrum Noord”, het begrip “woning” gedefinieerd als “huisvesting van een afzonderlijke huishouding, niet zijnde een bijzondere woonvorm of kamerverhuur voor meer dan 10 personen”. Indien verweerder vindt dat kamerverhuur onder huishouden valt, is niet duidelijk waarom dit in het nieuwe bestemmingsplan in de definitie is opgenomen. Tot slot zijn eisers van mening dat het overgangsrecht niet van toepassing is. Immers, na gegrondverklaring van dit beroep, dient verweerder handhavend op te treden en valt het huidige gebruik niet onder het overgangsrecht, aldus eisers.
Ter zitting hebben eisers aangevoerd dat hun beroep enkel betrekking heeft op [adres]. Dit betreft de bovenverdiepingen van het pand.
2.4 Artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet bepaalt dat het gemeentebestuur bevoegd is tot toepassing van bestuursdwang. Het tweede lid bepaalt dat de bevoegdheid wordt uitgeoefend door het college van burgemeester en wethouders indien de toepassing van bestuursdwang dient tot handhaving van regels welke het gemeentebestuur uitvoert.
Het pand [adres] ligt in het bestemmingsplan “Binnenstad Oost” en heeft daarin de bestemming “gemengde doeleinden”. Volgens de plankaart zijn de gronden met deze bestemming bestemd voor:
1.1 Detailhandelsdoeleinden;
1.2 Horeca-1 doeleinden;
1.3 Woondoeleinden;
1.4 Bijzondere doeleinden en kantoren;
1.5 Doeleinden van openbaar nut;
1.6 Bedrijfsdoeleinden behorende tot de milieucategorieën 1 en 2 (…) .
Het begrip “woondoeleinden” is in het bestemmingsplan niet gedefinieerd.
Op grond van artikel 1, tiende lid, van de planvoorschriften wordt onder “woning” verstaan: een gebouw al of niet aaneengebouwd dan wel een gedeelte van een gebouw geschikt en bestemd voor de huisvesting van tenminste één huishouden.
2.5 In het bestreden besluit heeft verweerder het verzoek van eisers om handhavend op te treden tegen het gebruik van het pand aan de [adres] afgewezen. Daaraan heeft verweerder - zakelijk weergegeven - ten grondslag gelegd dat hij niet bevoegd is om handhavend op te treden, nu niet is gebleken van een met het bestemmingsplan strijdige situatie. Volgens verweerder zijn aan de [adres] veertien huishoudens gehuisvest, elk bestaande uit één persoon. Verweerder is van mening dat het bestemmingsplan de vestiging van meerdere huishoudens in één woning toestaat.
2.6 Aan de rechtbank ligt de vraag voor of verweerder terecht het handhavingsverzoek heeft afgewezen, omdat geen sprake zou zijn van een situatie die strijdig is met het bestemmingsplan.
Tussen partijen is niet in geschil dat het pand [adres] wordt gebruikt voor de huisvesting van maximaal veertien Poolse arbeidsmigranten.
De rechtbank stelt vast dat de begrippen “woondoeleinden” en “huishouden” niet zijn gedefinieerd in het bestemmingsplan. Ten tijde van het bestreden besluit had verweerder evenmin beleid geformuleerd over de huisvesting van arbeidsmigranten in Roosendaal.
Naar het oordeel van de rechtbank is er slechts sprake van een huishouden als er ten behoeve van dat huishouden in een woning een aantal wezenlijke voorzieningen is gerealiseerd.
Deze voorzieningen bestaan in ieder geval uit een zelfstandige slaap- en woongelegenheid met een keuken en sanitaire voorzieningen. Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat in het pand aan de [adres] de sanitaire voorzieningen, de keuken en in sommige gevallen ook de slaapkamer worden gedeeld. De rechtbank is van oordeel dat reeds hierom in het onderhavige geval niet kan worden gesproken van veertien eenpersoonshuishoudens.
Gelet op artikel 1, tiende lid, van de planvoorschriften dient eveneens te worden beoordeeld of de bewoners van [adres] gezamenlijk één huishouden vormen. Uit het dossier blijkt dat partijen in ieder geval op het standpunt staan dat geen sprake is van één huishouden. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) heeft zich in haar uitspraken van 2 mei 2007 (gepubliceerd op www.rechtspraak.nl onder LJ-nummer BA4193) en 18 januari 2008 (LJ-nummer BC2524) op het standpunt gesteld dat de bewoning van één pand door seizoensarbeiders niet de huisvesting van een huishouden in de gewone zin van dat woord betreft en daarmee ook niet op één lijn te stellen is. Er is immers geen sprake van continuïteit in de samenstelling omdat de seizoensarbeiders slechts tijdelijk in het pand zijn gehuisvest en er is evenmin sprake van onderlinge verbondenheid. De omstandigheden dat de seizoenarbeiders hetzelfde werk verrichten, dezelfde nationaliteit delen en gezamenlijk de huishouding doen, acht de AbRS hiervoor onvoldoende.
Onder verwijzing naar voorgaande overwegingen is de rechtbank derhalve, in tegenstelling tot verweerder, van oordeel dat sprake is van een met het bestemmingsplan “Binnenstad Oost” strijdige situatie. De vraag of verweerder ook bevoegd was om handhavend op te treden kan de rechtbank niet beantwoorden, omdat de rechtbank niet beschikt over alle planvoorschriften en daarom niet heeft kunnen vaststellen dat in het bestemmingsplan “Binnenstad Oost” een (algemeen) verbod is opgenomen om gronden te gebruiken in strijd met de bestemming.
2.7 Het bovenstaande leidt ertoe dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd, omdat het bestreden besluit onvoldoende draagkrachtig is gemotiveerd. Verweerder dient met inachtneming van deze uitspraak opnieuw op het bezwaar te beslissen. Daarbij heeft als uitgangspunt te gelden dat de nieuwe beslissing op bezwaar wordt genomen met inachtneming van de feiten en omstandigheden ten tijde van het nemen van dat besluit en de te dien tijde geldende rechts- en beleidsregels (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de AbRS van 31 december 2008, LJ-nummer: BG8609).
2.8 Nu het beroep gegrond wordt verklaard, dient het griffierecht aan eisers te worden vergoed. Tevens zal de rechtbank verweerder veroordelen in de proceskosten van eisers, die op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden vastgesteld op het hieronder opgenomen bedrag. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen het indienen van een beroepschrift tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar (kwart punt), het indienen van een aanvullend beroepschrift in verband met het alsnog nemen van het bestreden besluit (één punt) en het verschijnen ter zitting (één punt).
verklaart het beroep, voor zover gericht tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaarschrift, niet-ontvankelijk;
verklaart het beroep, voor zover gericht tegen het bestreden besluit, gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift met inachtneming van deze uitspraak;
gelast dat de gemeente Roosendaal aan eisers het door hen betaalde griffierecht van € 145,- vergoedt;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 724,50, te betalen door de gemeente Roosendaal;
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.P. Hertsig, rechter, en in aanwezigheid van
mr. M.P.J. Tillie, griffier, in het openbaar uitgesproken op
Tegen deze uitspraak kunnen partijen en andere belanghebbenden hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA
's-Gravenhage.
De termijn daarvoor bedraagt zes weken en vangt aan op de dag na verzending van deze uitspraak.