ECLI:NL:RBBRE:2009:BI9199

Rechtbank Breda

Datum uitspraak
15 mei 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08 / 1389 VEROR
Instantie
Rechtbank Breda
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking parkeervergunning en rechtsbescherming van bewoners in niet-gereguleerde zones

In deze zaak heeft de rechtbank Breda op 15 mei 2009 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een bewoner van Tilburg, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg over de intrekking van zijn parkeervergunning. Eiser had op 19 maart 2008 beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 3 januari 2008, waarbij zijn parkeervergunning was ingetrokken. De rechtbank oordeelde dat de 3-maandelijkse parkeerkaart als de parkeervergunning moest worden beschouwd, en dat de aanvraag voor vervolgvergunningen door tijdige betaling van leges moest worden aangemerkt. De rechtbank stelde vast dat de Beleidsregels van 2007 van toepassing waren, waarin werd bepaald dat bewoners in een zone zonder parkeerreguleringsplan hun vergunning behouden totdat zo'n plan is vastgesteld. Aangezien eiser in een dergelijke zone woonde, oordeelde de rechtbank dat verweerder niet had onderzocht wat de gevolgen van deze beleidsregels waren, waardoor het bestreden besluit vernietigd moest worden.

De rechtbank heeft ook een voorlopige voorziening getroffen, waarbij eiser wordt behandeld als ware hij in het bezit van een geldige parkeervergunning tot zes weken na het nieuw te nemen besluit op bezwaar. De rechtbank concludeerde dat het primaire besluit, dat inhield dat eiser na 1 oktober 2007 geen nieuwe parkeervergunningen meer zou ontvangen, in strijd was met het vertrouwensbeginsel. De rechtbank oordeelde dat verweerder onvoldoende zorgvuldig had gehandeld door niet te onderzoeken welke gevolgen de Beleidsregels 2007 voor eiser zouden hebben. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond en droeg verweerder op om een nieuw besluit te nemen, met inachtneming van deze uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, team bestuursrecht
procedurenummer: 08 / 1389 VEROR
uitspraak van de enkelvoudige kamer
in de zaak van
[naam eiser],
wonende te [woonplaats], eiser,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg,
verweerder.
1.Procesverloop
Eiser heeft op 19 maart 2008 beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 3 januari 2008 (bestreden besluit), verzonden op 12 februari 2008, inzake de aanspraak op een parkeervergunning.
Het beroep is behandeld ter zitting van 8 april 2009. Eiser was daarbij aanwezig. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [naam gemachtigde].
2. Beoordeling
2.1 Door inzending van een standaardformulier heeft eiser, die woont aan de [straatnaam] te [postcode en woonplaats], op 27 maart 2007 gevraagd om verlening van een parkeervergunning als bedoeld in de Parkeerverordening 2000, voor het nabij het treinstation van Tilburg gesitueerde gebied dat door partijen wordt aangeduid als “zone WE-5”. Partijen zijn het erover eens dat verweerder de door eiser gevraagde parkeervergunning heeft verleend.
Bij besluit van 28 juni 2007 (primair besluit) heeft verweerder de parkeervergunning ingetrokken per 1 oktober 2007. Hiertegen heeft eiser op 3 augustus 2007 bezwaar gemaakt. Bij het bestreden besluit heeft verweerder (1) het bezwaar gegrond verklaard, (2) het primaire besluit herroepen, en (3) medegedeeld dat eiser tot 1 juli 2008 “de gelegenheid heeft om zich op de nieuwe situatie in te stellen”.
2.2 Eiser staat op het standpunt dat hij wel aanspraak maakt op een parkeervergunning, op basis van de door verweerder gevolgde gedragslijn bij het verstrekken van parkeervergunningen. Daarnaast heeft eiser aangegeven dat hij graag zou zien dat hij tot het de invoering van de nieuwe parkeerregelgeving voor zijn straat uit een oogpunt van coulance zou kunnen blijven beschikken over een parkeervergunning, te meer daar er in zijn straat geen grote parkeerproblemen zijn.
2.3 De rechtbank onderzoekt allereerst of zij toekomt aan een inhoudelijke beoordeling van het aan haar voorgelegde geschil, en met name of eiser voldoende belang heeft bij het instellen en handhaven van het beroep.
Wettelijk kader
Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan een belanghebbende tegen een besluit beroep instellen bij de rechtbank.
Artikel 1:3, eerste lid, van de Awb verstaat onder een besluit: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
Artikel 1:3, tweede lid, van de Awb verstaat onder een beschikking: een besluit dat niet van algemene strekking is, met inbegrip van de afwijzing van een aanvraag daarvan.
Artikel 1:3, derde lid, van de Awb verstaat onder een aanvraag: een verzoek van een belanghebbende, een besluit te nemen.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Parkeerverordening 2000 (en artikel 3, eerste lid, van de Parkeerverordening 2008) kunnen burgemeester en wethouders op een daartoe strekkend verzoek een vergunning verlenen voor het parkeren op belanghebbendenplaatsen of parkeerapparatuurplaatsen.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de Parkeerverordening 2000 (en artikel 3, vijfde lid, van de Parkeerverordening 2008) wordt een vergunning voor ten hoogste twaalf maanden verleend.
Artikel 5, tweede lid, van de Parkeerverordening 2000 (en artikel 3, zesde lid, van de Parkeerverordening 2008) bepaalt welke gegevens in ieder geval in een vergunning moeten worden vermeld.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, onderdeel g, van de Parkeerverordening 2000 kunnen burgemeester en wethouders een vergunning intrekken om redenen van openbaar belang.
Ter invulling van zijn bevoegdheid inzake het verlenen en intrekken van parkeervergunningen hanteert verweerder beleid dat is neergelegd in de Beleidsregels uitvoering parkeerbelasting (Beleidsregels 1999) en de Beleidsregels parkeervergunningen 2007 (Beleidsregels 2007).
Overwegingen
Over het verlenen van parkeervergunningen heeft verweerders gemachtigde ter zitting desgevraagd het volgende verklaard.
De verlening van een parkeervergunning geschiedt op aanvraag, door afgifte van een speciale kaart (parkeerkaart) met een geldigheidsduur van drie maanden. De vergunninghouder wordt geacht deze kaart op een voor derden zichtbare wijze aan te brengen in het voertuig waarvoor de betreffende vergunning is bestemd. Voor de daarop volgende perioden van drie maanden verleent verweerder steeds nieuwe parkeervergunningen, mits de belanghebbenden tijdig de daarvoor verschuldigde leges heeft voldaan.
Hieruit leidt de rechtbank het volgende af.
De parkeerkaart moet worden aangemerkt als een beschikking in de zin van artikel 1:3, tweede lid, van de Awb, waarop de in artikel 5, tweede lid, van de Parkeerverordening 2000 genoemde gegevens staan vermeld. Verweerder verleent een parkeervergunning slechts voor de duur van drie maanden, dus voor een kortere periode dan artikel 5, eerste lid, van de Parkeerverordening maximaal toestaat. Als aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb heeft te gelden het daarvoor bestemde standaardformulier (voor de eerste parkeervergunning) dan wel tijdige betaling van de leges (voor de “vervolgvergunningen”).
Een en ander leidt de rechtbank tot de volgende conclusies.
Het primaire besluit moet worden aangemerkt als het besluit om aan eiser na 1 oktober 2007 geen nieuwe parkeervergunningen te verstrekken, met andere woorden: om aanvragen voor verlening van parkeervergunningen per 1 oktober 2007 af te wijzen. Het bestreden besluit moet worden aangemerkt als een besluit om eiser na 1 juli 2008 geen nieuwe parkeervergunningen te verstrekken, met andere woorden: om aanvragen voor verlening van parkeervergunningen na 1 juli 2008 af te wijzen. In dit kader overweegt de rechtbank dat eiser na het nemen van het bestreden besluit nog twee parkeerkaarten heeft ontvangen. Gelet hierop heeft verweerder het primaire besluit slechts gedeeltelijk herroepen.
Op basis van het vorenstaande oordeelt de rechtbank dat eiser voldoende belang heeft bij het instellen en handhaven van het beroep, aangezien eiser wil – en op zichzelf ook kan – bewerkstelligen dat het primaire besluit geheel wordt herroepen, met andere woorden: dat verweerder ook ná 1 juli 2008 hem parkeervergunningen blijft verstrekken.
2.4 De rechtbank onderzoekt thans of verweerder bevoegd was om aan eiser per 1 juli 2008 niet langer parkeervergunningen te verstrekken, en zo ja, of verweerder van deze bevoegdheid redelijkerwijs gebruik heeft kunnen maken.
Wettelijk kader
In paragraaf A.1 van de Beleidsregels 1999 is bepaald dat belanghebbende bewoners in aanmerking komen voor een vergunning indien zij (a) wonen in een gebied met parkeerregulering, (b) een op hun naam gestelde auto bezitten en (c) niet, of niet kunnen, beschikken over eigen parkeergelegenheid.
Artikel 8, eerste lid, onderdeel a, van de Beleidsregels 2007, welk artikel is geplaatst in afdeling II, bepaalt dat per binnen de Cityring gelegen woonadres één parkeervergunning voor bewoners (bewonersvergunning) – als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel a – kan worden verleend bij aanwezigheid van hoogstens één plaats aan eigen parkeergelegenheid.
Blijkens artikel 32 van de Beleidsregels 2007 gelden deze regels slechts voor gebieden waarin een zogeheten “parkeerreguleringsplan” is vastgesteld.
Volgens artikel 33, tweede lid, van de Beleidsregels 2007 – voor zover hier relevant – behouden bewoners van een pand in een zone waarvoor nog geen “parkeerreguleringsplan” is vastgesteld, hun vergunning tot het moment waarop zo’n plan wél is vastgesteld.
Overwegingen
In het bestreden besluit is uitdrukkelijk en zonder voorbehoud gesteld – en daarom neemt de rechtbank als vaststaand aan – dat de beslissing om aan eiser reeds per 1 oktober 2007 niet langer parkeervergunningen te verstrekken, in strijd komt het vertrouwensbeginsel. Gelet hierop oordeelt de rechtbank dat eiser ten tijde van het nemen van het bestreden besluit aanspraak maakte op een parkeervergunning. Ter zitting heeft eiser overigens onbetwist gesteld dat aan hem over het eerste en het tweede kwartaal van 2008 ook daadwerkelijk parkeerkaarten zijn verstrekt.
De Beleidsregels 2007 zijn in werking getreden per 11 oktober 2007, en dus reeds voorafgaand aan het nemen van het bestreden besluit. Het gevolg hiervan is dat verweerder de volledige heroverweging van het primaire besluit mede had moeten baseren op artikel 33, tweede lid, van de Beleidsregels 2007. Dit artikel voorziet immers in een overgangsregeling, en zo’n algemene regeling onttrekt zich naar haar aard aan bepalingen over het moment waarop specifieke voorschriften gaan gelden. Daarom kan artikel 32 van de Beleidsregels 2007, naar het oordeel van de rechtbank, slechts bepalen wanneer de afdelingen I tot en met VII gaan gelden.
Het vorenstaande leidt de rechtbank tot het oordeel dat verweerder het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig heeft voorbereid, door niet te onderzoeken welke consequenties toepassing van artikel 33, tweede lid, van de Beleidsregels voor eiser kan of moet krijgen.
2.5 De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen, wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), welk artikel een bestuursorgaan verplicht tot het vergaren van de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen. Dit betekent dat verweerder het primaire besluit wederom volledig moet heroverwegen, met inachtneming van deze uitspraak, en op basis van de regels en relevante feiten zoals deze zich manifesteren ten tijde van het nieuwe besluit op bezwaar.
Verder ziet de rechtbank – onder verwijzing naar artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb –voldoende reden tot het ambtshalve treffen van een voorlopige voorziening, door te bepalen dat verweerder eiser behandelt als ware deze in het bezit van een geldige parkeervergunning, tot zes weken na verzending van het nieuwe besluit op bezwaar. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat eiser naar verwachting wel aanspraak maakt op een parkeervergunning indien voor het betrokken gebied een “parkeerregulatieplan” in werking zal zijn getreden, hetgeen volgens de gemachtigde van verweerder niet lang meer op zich zal laten wachten. Voorts neemt de rechtbank in aanmerking dat er geen sprake is van parkeerdruk in de directe omgeving van eisers woning. De rechtbank leidt dit af uit de verklaringen die eiser ter zitting heeft afgelegd en die door verweerders gemachtigde niet zijn weersproken.
Nu de rechtbank het beroep gegrond zal verklaren, dient het griffierecht aan eiser te worden vergoed. Omdat niet gebleken is van op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten van eiser, zal een proceskostenveroordeling achterwege blijven.
3. Beslissing
De rechtbank:
verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
draagt verweerder op een nieuw besluit op het bezwaar te nemen, met inachtneming van deze uitspraak;
treft de voorlopige voorziening dat eiser tot zes weken na het nemen van het nieuwe besluit op bezwaar wordt behandeld als ware hij in het bezit van een geldige parkeervergunning voor “zone WE-5”;
gelast dat de gemeente Tilburg aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 145,- vergoedt.
Aldus gedaan door mr. Th. Peters, rechter, en door deze en mr. L.M. Koenraad, griffier ondertekend.
De griffier, De rechter,
Uitgesproken in het openbaar op 29 april 2009.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen en andere belanghebbenden hoger beroep instellen
bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, postbus 20019 te 2500 EA
‘s-Gravenhage. De termijn daarvoor bedraagt zes weken en vangt aan op de dag na verzending van deze uitspraak.
Afschrift verzonden op: