ECLI:NL:RBBRE:2009:BH4455

Rechtbank Breda

Datum uitspraak
20 februari 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09 / 232 WRO VV
Instantie
Rechtbank Breda
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening inzake bouwvergunning en vrijstelling bestemmingsplan voor nieuwbouw woning

In deze zaak hebben verzoekers bezwaar gemaakt tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda, dat op 16 januari 2009 een bouwvergunning en vrijstelling van het bestemmingsplan heeft verleend voor de bouw van een vrijstaande woning aan [adres] te [plaatsnaam]. Verzoekers hebben op 20 januari 2009 verzocht om een voorlopige voorziening, omdat zij van mening zijn dat de vrijstelling onterecht is verleend en dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan "Ruitersbos". De voorzieningenrechter heeft op 4 februari 2009 de zaak behandeld en vastgesteld dat de aanvraag voor de bouwvergunning op 14 april 2008 is ingediend, voordat de Wet ruimtelijke ordening in werking trad. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de gemeente in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van haar vrijstellingsbevoegdheid, ondanks het recent vastgestelde bestemmingsplan. De voorzieningenrechter heeft geen strijd met de Bouwverordening kunnen vaststellen en heeft de motivering van de commissie Welstand en Monumenten als deugdelijk beoordeeld. Verzoekers hebben geen deskundig tegenrapport overgelegd om de positieve adviezen van de commissie te weerleggen. De voorzieningenrechter heeft geconcludeerd dat er geen weigeringsgrond bestaat voor de bouwvergunning en heeft het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen. De uitspraak is gedaan door mr. L.P. Hertsig en is openbaar uitgesproken op 6 februari 2009.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, team bestuursrecht
procedurenummer: 09 / 232 WRO VV
uitspraak van de voorzieningenrechter
in de zaak van
1. [naam eiser 1],
2. [naam eiser 2],
3. [naam eiser 3],
4. [naam eiser 4],
5. [naam eiser 5],
allen wonende te [woonplaats], verzoekers,
gemachtigde mr. Y.J.H. van Griensven,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda,
verweerder.
1. Procesverloop
Verzoekers hebben bezwaar gemaakt tegen het besluit van verweerder van 16 januari 2009 (bestreden besluit), inzake het verlenen van een bouwvergunning en vrijstelling van het bestemmingsplan aan [naam persoon] (vergunninghouder) voor het bouwen van een woning aan [adres] te [plaatsnaam].
Tevens hebben zij op 20 januari 2009 verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 4 februari 2009, waarbij aanwezig waren [eiser 3], [eiser 2] en hun gemachtigde, tevens bijgestaan door kantoorgenoot mr. R.J.M. Sintnicolaas, en namens verweerder [naam persoon], [naam persoon] en [naam persoon]. Ook vergunninghouder is ter zitting verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. B. Baan.
2. Beoordeling
2.1 Op grond van de gedingstukken en de behandeling ter zitting gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Vergunninghouder heeft op 14 april 2008 een aanvraag gedaan voor een reguliere bouwvergunning voor het oprichten van een vrijstaande woning op het perceel plaatselijk bekend [adres] te [plaatsnaam], kadastraal bekend sectie E, nummer 5714. Verweerder heeft aanvankelijk geoordeeld dat dit bouwplan kon worden vergund middels een procedure ex artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO). De daartegen ingediende zienswijzen hebben verweerder geleid tot het alsnog opstarten van een procedure ex artikel 19, tweede lid, van de WRO. Verweerder heeft zijn voornemen om vrijstelling ex artikel 19, tweede lid, van de WRO te verlenen op 29 oktober 2008 in het Stadsblad gepubliceerd. Verzoekers hebben tegen beide voorgenomen besluiten hun zienswijze kenbaar gemaakt.
Vervolgens heeft verweerder bij besluit van 19 januari 2009 vrijstelling ingevolge artikel 19, tweede lid, van de WRO verleend. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de gevraagde bouwvergunning verleend.
2.2 Verzoekers – allen woonachtig aan de [adres] respectievelijk [adres] te [plaatsnaam] – hebben, samengevat, aangevoerd dat verweerder geen gebruik heeft mogen maken van zijn vrijstellingsbevoegdheid ex artikel 19, tweede lid, van de WRO omdat er geen klemmende redenen zijn om van het recent vastgestelde bestemmingsplan “Ruitersbos” af te wijken. Voorts is de overschrijding van het bebouwd oppervlak feitelijk groter dan waarvan verweerder uitgaat en wordt met het bouwplan het groene karakter van de wijk aangetast. Er is volgens verzoekers tevens sprake van strijd met de gemeentelijke bouwverordening. Daarnaast is de welstandscommissie ten onrechte ervan uitgegaan dat er geen sprake is van strijd met het bestemmingsplan, op grond waarvan moet worden geoordeeld dat het welstandsadvies is gebaseerd op onjuiste informatie, aldus verzoekers.
Verzoekers heeft de voorzieningenrechter verzocht het bestreden besluit te schorsen en om de bouwwerkzaamheden stil te leggen.
2.3 Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat bij het nemen van een beslissing op een verzoek om voorlopige voorziening een voorlopig oordeel over de rechtmatigheid van het bestreden besluit een belangrijke rol speelt. Verder dient deze beslissing het resultaat te zijn van een belangenafweging, waarbij moet worden bezien of uitvoering van het bestreden besluit voor verzoekers een onevenredig nadeel met zich zou brengen in verhouding tot het door een onmiddellijke uitvoering van dat besluit te dienen belang.
Voorzover de beoordeling van dit verzoek meebrengt dat het geschil in de bodemprocedure wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is dat niet bindend voor de beslissing in die procedure.
2.4 Per 1 juli 2008 is de Wet ruimtelijke ordening in werking getreden en is de WRO ingetrokken. In artikel 8.17 van Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening is per 1 juli 2008 ook de Woningwet (Wonw) gewijzigd.
De aanvraag voor de onderhavige bouwvergunning is ingediend op 14 april 2008. Gelet op de artikelen 9.1.10 en 9.5.1 van de Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening blijft het recht zoals dat gold voor 1 juli 2008 van toepassing ten aanzien van een bouwvergunning en/of een vrijstelling waarvan de aanvraag is ingekomen voor dat tijdstip.
In artikel 44, eerste lid, van de Wonw is bepaald dat de reguliere bouwvergunning slechts mag en moet worden geweigerd, indien - kort gezegd en voor zover hier relevant - het bouwplan niet voldoet aan het Bouwbesluit, de plaatselijke bouwverordening, het bestemmingsplan en de redelijke eisen van welstand.
Artikel 46, derde lid, tweede volzin, van de Wonw bepaalt dat een aanvraag om bouwvergunning, die slechts kan worden ingewilligd na vrijstelling als bedoeld in de artikelen 15, 17 of 19 van de WRO, wordt geacht mede een verzoek om zodanige vrijstelling in te houden.
Ingevolge artikel 19, tweede lid, van de WRO kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in door gedeputeerde staten, in overeenstemming met de inspecteur, aangegeven categorieën van gevallen. Gedeputeerde staten kunnen daarbij tevens bepalen onder welke omstandigheden vooraf een verklaring van gedeputeerde staten dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben, is vereist. Het bepaalde in het eerste lid met betrekking tot een goede ruimtelijke onderbouwing is van overeenkomstige toepassing.
Onder een goede ruimtelijke onderbouwing wordt op grond van artikel 19, eerste lid, tweede volzin, van de WRO bij voorkeur een gemeentelijk, intergemeentelijk of regionaal structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied.
2.5 Het perceel [adres] te [plaatsnaam] is gelegen in het bestemmingsplan “Ruitersbos” dat op 14 februari 2008 is vastgesteld door de gemeenteraad van Breda en na goedkeuring door gedeputeerde staten op 13 november 2008 in werking is getreden. Op het onderhavige perceel rust de bestemming ‘woondoeleinden’.
Artikel 3.2.1 van de planvoorschriften bepaalt - voor zover hier relevant - dat de op de plankaart aangegeven bouwgrenzen slechts mogen worden overschreden voor geringe uitbreidingen zoals erkers en balkons en dat het bebouwingspercentage per bouwperceel voor vrijstaande woningen niet meer mag bedragen dan 40% met een maximum van 400 m².
Ingevolge artikel 3.2.2 van de planvoorschriften gelden voor het bouwen van hoofdgebouwen, inclusief aan- en uitbouwen, de volgende bepalingen:
a. bebouwing mag uitsluitend binnen een bouwvlak worden gebouwd;
b. goothoogte: maximaal als bestaand;
c. bouwhoogte: maximaal als bestaand tenzij op de plankaart anders is aangegeven;
d. afstanden tot de perceelsgrenzen: bij vrijstaande woningen minimaal 4 meter en bij halfvrijstaande of geschakelde woningen aan de zijde waar niet is aangebouwd aan een ander hoofdgebouw of in de perceelsgrens is gebouwd, minimaal 3 meter.
Ingevolge artikel 18.4.a van de planvoorschriften is verweerder bevoegd vrijstelling te verlenen van de in de planvoorschriften aangegeven maten en getallen met maximaal 10%.
2.6 Niet in geding is dat het onderhavige bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan “Ruitersbos”. De woning is 33 centimeter hoger dan het bestemmingsplan maximaal toestaat (rekeninghoudend met de binnenplanse vrijstellingsmogelijkheid), het bebouwd oppervlak is 85 m² groter dan de maximale oppervlakte die het bestemmingsplan toestaat (20 m² aan de achterzijde van de woning en 65 m² voor de inrit naar de ondergrondse parkeergarage) en de inrit naar de ondergrondse parkeergarage ligt vóór de op de plankaart aangegeven bouwgrens. Verweerder heeft voor deze onderdelen van de bouwplan vrijstelling verleend.
2.6.1 De voorzieningenrechter dient te beoordelen of verweerder in redelijkheid heeft besloten om vrijstelling van het bestemmingsplan “Ruitersbos” te verlenen. In dat kader dient in eerste instantie de vraag te worden beantwoord of verweerder in dit geval bevoegd is toepassing te geven aan artikel 19, tweede lid, van de WRO. De lijst van de door gedeputeerde staten aangegeven categorieën van gevallen bepaalt onder meer dat, zonder dat vooraf een verklaring van geen bezwaar is ontvangen, ten behoeve van de bouw van een woning binnen bestaand stedelijk gebied, vrijstelling van het bestemmingsplan kan worden verleend. Niet in geschil is – en ook voor de voorzieningenrechter staat vast – dat het bouwplan past binnen deze lijst van gevallen, waarmee naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is voldaan aan de formele vereisten voor het kunnen verlenen van een vrijstelling en verweerder bevoegd moet worden geacht om toepassing te geven aan artikel 19, tweede lid, van de WRO. De omstandigheid dat het bestemmingsplan “Ruitersbos” recent is vastgesteld, maakt dat niet anders. In de lijn van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) van 12 september 2007 (gepubliceerd op www.rechtspraak.nl onder LJ-nummer BB3810) moet worden geoordeeld dat uit deze omstandigheid niet kan worden afgeleid dat verweerder geen gebruik heeft mogen maken van zijn vrijstellingsbevoegdheid. Verweerder heeft ter zitting terecht opgemerkt dat de door verzoekers aangehaalde jurisprudentie van de AbRS van 12 oktober 1995 (AB 1996/41) ziet op een ander wettelijk regime, namelijk op de WRO zoals die luidde tot
3 april 2000.
Verzoekers hebben aangevoerd dat het in geding zijnde bouwplan niet is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing. De voorzieningenrechter ziet echter in de grieven van verzoekers geen aanleiding om de ruimtelijke onderbouwing onvoldoende te achten. In de ruimtelijke onderbouwing van 17 oktober 2008 wordt ingegaan op het provinciaal beleid (streekplan) en het gemeentelijk beleid (structuurvisie en bestemmingsplan), alsmede op andere aspecten zoals milieu, natuur en ecologie. Daarmee is naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter voldaan aan de eisen aan een goede ruimtelijke onderbouwing. De voorzieningenrechter heeft daarbij meegewogen dat het bouwplan slechts in beperkte mate afwijkt van de planvoorschriften van het bestemmingsplan “Ruitersbos”. Ter voorlichting van verzoekers merkt de voorzieningenrechter daarbij op dat de vrijstelling - en daarmee de ruimtelijke onderbouwing van de vrijstelling - uitsluitend ziet op die onderdelen van het bouwplan die afwijken van de planvoorschriften.
2.6.2 Vervolgens zal de voorzieningenrechter een voorlopig oordeel geven over de vraag of verweerder in redelijkheid heeft besloten vrijstelling te verlenen op grond van artikel 19, tweede lid, van de WRO, gegeven de door verzoekers gestelde belangen. Voorop dient te worden gesteld dat de bevoegdheid om vrijstelling te verlenen van het bestemmingsplan een discretionaire bevoegdheid betreft, die de voorzieningenrechter slechts terughoudend kan toetsen.
Verzoekers hebben gewezen op het groene karakter van de wijk. Vast staat dat de gevelbreedte van het onderhavige bouwplan in overeenstemming is met het bestemmingsplan. De verleende vrijstelling heeft dus geen betrekking op de breedte van de woning.
De voorzieningenrechter is verder van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat de hoogte van het bouwplan aanvaardbaar is, zeker in vergelijking met de naastgelegen panden en dat de inrit naar de parkeerkelder in vergelijking met het alternatief (een oprit en parkeerplaatsen op maaiveld) juist bijdraagt aan het behoud van de groene karakteristiek van de wijk. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter wordt met die onderdelen van het bouwplan waarvoor vrijstelling is verleend, niet zodanig afbreuk gedaan aan het groene karakter van de wijk, dat om die reden geen vrijstelling had mogen worden verleend. Het bestemmingsplan maakt immers de bouw van grote villa’s in de Grieglaan mogelijk.
2.6.3 Gezien het voorgaande heeft verweerder naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter in redelijkheid vrijstelling van het bestemmingsplan verleend voor het in geding zijnde bouwplan.
2.7 Verzoekers stellen dat verweerder bij de voorbereiding van het bestreden besluit een onjuiste procedure heeft gevolgd. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om aan te nemen dat verweerder een onjuiste of onrechtmatige procedure heeft gevolgd. De fatale beslistermijn als bedoeld in artikel 46, eerste lid, van de Wonw geldt niet voor bouwaanvragen die slechts kunnen worden gehonoreerd nadat vrijstelling van het bestemmingsplan is verleend. Voor het verlenen van vrijstelling ex artikel 19, tweede lid, van de WRO geldt geen fatale beslistermijn. Artikel 19a, tweede en vierde lid, van de WRO schrijven voor dat verweerder binnen acht weken na ontvangst van de bouwaanvraag dient te besluiten of toepassing wordt gegeven aan de uniforme openbare voorbereidingsprocedure als bedoeld in afdeling 3.4 van de Awb. Dat heeft verweerder ook gedaan; verweerder heeft een ontwerpbesluit tot het verlenen van vrijstelling artikel 19, derde lid, van de WRO met ingang van 1 mei 2008 gedurende zes weken ter inzage gelegd. Toen verweerder is gebleken dat het in geding zijnde bouwplan zich niet leent voor een vrijstelling ex artikel 19, derde lid, van de WRO, heeft hij een voorbereidingsprocedure opgestart ter verlenen van vrijstelling ex artikel 19, tweede lid, van de WRO. Van een aanhouding als bedoeld in artikel 50 van de Wonw is de voorzieningenrechter niet gebleken.
2.8 Verzoekers vrezen dat de bronbemaling ten behoeve van het bouwplan schade zal toebrengen aan hun woningen en aan de flora en fauna en achten het in geding zijnde bouwplan om die reden in strijd met artikel 4.7 van de Bouwverordening 2007 van de gemeente Breda. De voorzieningenrechter stelt vast dat vergunninghouder een onderzoek heeft laten verrichten door Geomet, waarvan op 3 november 2008 rapport is uitgebracht, en dat ook de bronbemaling in relatie tot de omgeving daarbij is betrokken. Verweerder heeft dit rapport akkoord bevonden, en heeft het gewaarmerkt als zijnde onderdeel van het bestreden besluit. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om het onderzoek en het naar aanleiding daarvan opgestelde rapport onzorgvuldig te achten. Het door verzoekers overgelegde rapport van Advies- en ingenieursbureau Oranjewoud B.V. is niet als een deskundig tegenrapport te beschouwen, nu dit slechts een quickscan betreft. In de conclusie en aanbeveling wordt ook niet concreet aangegeven dat er met het in geding zijnde bouwplan schade zal worden toegebracht aan belendende percelen, flora en fauna, maar wordt slechts de zorg daarvoor geuit, en wordt aanbevolen om daaraan aandacht te schenken. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is daaraan voldaan met het onderzoeksrapport van Geomet. Van strijd met artikel 4.7 van de Bouwverordening is de voorzieningenrechter dan ook niet gebleken.
2.9 De commissie Welstand en Monumenten (de commissie) heeft op 1 oktober 2008 een positief advies uitgebracht omtrent het in geding zijnde bouwplan. De commissie heeft aan dit advies naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter een deugdelijke motivering ten grondslag gelegd. Verweerder heeft ter zitting in dat verband nog toegelicht dat de commissie het bouwplan heeft getoetst aan de Welstandsnota en dat zij op basis daarvan heeft geoordeeld dat het bouwplan passend is in de omgeving. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter kan de commissie als terzake deskundig worden beschouwd. Nu verzoekers geen deskundig tegenrapport hebben overgelegd, ziet de voorzieningenrechter geen twijfel om aan het oordeel van de commissie te twijfelen. Of de commissie al dan niet op de hoogte was van het feit dat het bouwplan op onderdelen afwijkt van het bestemmingsplan, doet verder niet terzake.
2.10 Dit betekent dat er naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter geen weigeringsgrond bestaat voor de bouwvergunning. Gelet op het bepaalde in artikel 44 van de Wonw was verweerder dus gehouden om bouwvergunning te verlenen. Het bestreden besluit kan naar verwachting in bezwaar worden gehandhaafd. De voorzieningenrechter ziet dan ook geen reden voor het treffen van een voorlopige voorziening. Het verzoek daartoe wordt derhalve afgewezen.
Gelet op dit oordeel is er geen grond voor een proceskostenveroordeling.
3. Beslissing
De voorzieningenrechter:
wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.P. Hertsig, rechter, en in aanwezigheid van N.A. D’Hoore, griffier, in het openbaar uitgesproken op 6 februari 2009.
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.
Afschrift verzonden op: