RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, team bestuursrecht
procedurenummer: 08 / 1011 WW
uitspraak van de enkelvoudige kamer
[naam eiser],
wonende te Teteringen, eiser,
gemachtigde mr. H.J. van der Schaft,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV; kantoor Breda),
verweerder.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 7 februari 2008 (bestreden besluit) inzake zijn recht op een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW).
Het beroep is behandeld ter zitting van 7 november 2008, waarbij aanwezig waren eiser en zijn gemachtigde en namens verweerder mr. M. Reitsma.
2.1 Op grond van de gedingstukken en de behandeling ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Eiser heeft tot en met 31 mei 2003 gewerkt bij Datamamex voor 24 uur per week. Daarnaast werkte eiser voor 16 uur per week als zelfstandige.
Eiser heeft bij besluit van 30 juni 2003 vanaf 2 juni 2003 een WW-uitkering ontvangen. Deze uitkering is gebaseerd op eisers arbeidspatroon van gemiddeld 24 arbeidsuren per week. De uitkering is beëindigd per 2 december 2006.
Bij besluit van 23 oktober 2007 (primair besluit I) heeft verweerder de uitkering van eiser over de periode van 2 juni 2003 tot en met 3 december 2006 (rechtbank: gelet op het bestreden besluit moet deze datum gelezen worden als 1 december 2006) herzien. Verweerder heeft hierbij overwogen dat eiser in die periode geen juiste melding heeft gemaakt van zijn gewerkte uren als zelfstandige. Verweerder is gebleken dat eiser vanaf 2 juni 2003 minimaal 23,55 uur per week als zelfstandige heeft gewerkt. De uren die eiser meer heeft gewerkt dan 16 uur per week, dienen gekort te worden op eisers uitkering. Dit betekent dat gemiddeld 7,55 uur per week op de uitkering in mindering gebracht dient te worden.
Bij besluit van 25 oktober 2007 (primair besluit II) heeft verweerder de over voornoemde periode teveel aan eiser uitbetaalde WW-uitkering ten bedrage van € 12.426,35 bruto teruggevorderd.
Bij brief van 25 oktober 2007 is eiser tevens in kennis gesteld van verweerders voornemen om hem een boete van € 1.243,- op te leggen, op de grond dat hij de informatieverplichting heeft geschonden. Eiser is in de gelegenheid gesteld hierop te reageren.
Bij besluit van 16 november 2007 (primair besluit III) heeft verweerder, zoals voorgenomen, eiser een boete opgelegd ten bedrage van € 1.243,-.
Bij brief van 12 november 2007 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen de primaire besluiten I en II. Tevens heeft hij verzocht om de verleende vrijstelling voor 16 uur per week vanaf 2 juni 2003 te herzien in 23,56 uur per week.
Bij brief van 3 december 2007 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit III.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van eiser ongegrond verklaard.
Bij besluit van 14 maart 2008 heeft verweerder eisers verzoek om de verleende vrijstelling voor 16 uur per week vanaf 2 juni 2003 te herzien in 23,56 uur per week afgewezen. Tegen dit besluit heeft eiser geen bezwaar gemaakt.
2.2 Eiser heeft in beroep, samengevat, aangevoerd dat hij gesprekken heeft gevoerd met verweerder over het starten van zijn eigen onderneming en de uren die hij moest opgeven in verband met de WW-uitkering. Nu tijdens deze gesprekken door verweerder een verband werd gelegd tussen het inkomen wat eiser zou verdienen in zijn onderneming en de korting op de WW-uitkering, heeft eiser hieruit mogen begrijpen dat alleen de declarabele uren moesten worden opgegeven. Immers, de indirecte uren leveren voor eiser geen inkomsten op. Bovendien heeft eiser nooit informatie van verweerder gehad op grond waarvan hij had kunnen weten dat hij ook de indirecte uren had moeten opgeven. Verweerder heeft eiser ook nooit gevraagd naar de uren die hij bij de belastingdienst heeft opgegeven, dan wel of eiser bij de belastingsdienst om zelfstandigenaftrek had gevraagd. Eiser heeft verder aangevoerd dat hij bij verweerder een herzieningsverzoek heeft ingediend met betrekking tot de vrijstelling van de uren die hij als zelfstandige werkte. Eiser is van mening dat verweerder de afwijzing van dit verzoek onjuist en onvoldoende heeft gemotiveerd. Eiser heeft in dit kader gewezen op een ander besluit van het UWV Eindhoven, waarbij achteraf vrijstelling voor gewerkte uren is verleend. Verder heeft eiser aangevoerd dat hem geen zodanig verwijt kan worden gemaakt dat hij een boete verschuldigd is.
Ingevolge artikel 22a, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW, voor zover hier van belang, herziet het UWV een besluit tot toekenning van een uitkering indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van artikel 25 van de WW heeft geleid tot het tot een te hoog bedrag verlenen van uitkering. In het tweede lid is bepaald dat indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn het UWV kan besluiten geheel of gedeeltelijk van herziening of intrekking af te zien.
In artikel 25 van de WW is voor de werknemer de verplichting neergelegd om het UWV op zijn verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op uitkering of op het bedrag van de uitkering dat aan de werknemer wordt betaald.
In artikel 27a, eerste lid, van de WW is bepaald dat indien de werknemer een verplichting als bedoeld in artikel 25 van deze wet niet of niet behoorlijk is nagekomen, het UWV hem een boete oplegt van ten hoogste € 2.269,-.
In het tweede lid is bepaald dat de hoogte van de boete wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de werknemer de gedraging verweten kan worden en de omstandigheden waarin hij verkeert. Van het opleggen van een boete wordt in elk geval afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
In het vierde lid is bepaald dat indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn het UWV kan besluiten van het opleggen van een boete af te zien.
In het zevende lid is bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur nadere regels worden gesteld met betrekking tot het eerste en het tweede lid.
Laatstgenoemde algemene maatregel van bestuur is het Boetebesluit socialezekerheidswetten (Besluit van 14 oktober 2000, Stb. 462) (hierna: Boetebesluit).
Ingevolge artikel 36, eerste lid, van de WW – voor zover van belang – wordt de uitkering die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 22a onverschuldigd is betaald door het UWV teruggevorderd.
In het vierde lid is bepaald dat het UWV kan besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
In artikel 2, eerste lid, van het Boetebesluit wordt de boete vastgesteld op 10% van het benadelingsbedrag. Het benadelingsbedrag is, volgens artikel 1 van het Boetebesluit, het bruto bedrag dat als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van een inlichtingenverplichting ten onrechte als uitkering is verleend.
Ingevolge het tweede lid van artikel 2 van het Boetebesluit wordt de boete naar boven afgerond op een veelvoud van € 10,-.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van het Boetebesluit wordt de boete die is berekend met toepassing van artikel 2, indien de ernst van de gedraging, de mate waarin de werknemer de gedraging verweten kan worden of de omstandigheden waarin hij verkeert daartoe aanleiding geven, verhoogd of verlaagd. Van het opleggen van een boete wordt in elk geval afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
2.4 De rechtbank stelt voorop dat zij bij de beoordeling van het onderhavige geschil uit dient te gaan van de toekenning van een WW-uitkering op basis van 24 uur per week, waarbij rekening is gehouden met arbeid als zelfstandige voor 16 uur per week. Verweerder heeft in het verweerschrift onweersproken gesteld dat eiser geen bezwaar heeft gemaakt tegen zijn besluit van 14 maart 2008, zodat het herzieningsverzoek van eiser buiten het toetsingskader van de rechtbank valt.
Wat betreft het bestreden besluit spitst het geschil tussen partijen zich vervolgens toe op de vraag of eiser de in artikel 25 van de WW opgenomen informatieplicht heeft geschonden door niet aan het UWV te melden dat hij vanaf 2 juni 2003 meer dan 16 uur per week werkzaam was als zelfstandige.
Vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) is dat de verplichting tot het opgeven van de aan werkzaamheden als zelfstandige bestede uren niet slechts ziet op de declarabele uren, maar op alle uren die worden besteed aan activiteiten die direct verband houden met werkzaamheden als zelfstandige. Daartoe behoren ook acquisitie, scholing, onderhoud van apparatuur, administratie en dergelijke. De rechtbank verwijst hiervoor naar de uitspraken van de CRvB van 14 juli 2004, 31 augustus 2005 en 2 januari 2008, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl onder de respectievelijke LJ-nummers AR1541, AU2858 en BC1480. Vast staat dat eiser op zijn werkbriefjes slechts de declarabele uren per week heeft opgegeven en niet tevens de uren die hij daarnaast besteedde aan bijkomende, niet betaalde werkzaamheden in zijn bedrijf. Hieruit volgt dat eiser de op hem rustende informatieplicht heeft geschonden.
De stelling van eiser, dat hem het niet-nakomen van deze verplichting niet kan worden tegengeworpen omdat hij niet wist dat hij zijn indirecte uren ook moest opgeven, kan niet slagen.
Blijkens de brochure “Kan ik ook voor mezelf beginnen?” kan een startend ondernemer zich oriënteren op een eigen bedrijf. De in die brochure op bladzijde 3 genoemde oriënterende werkzaamheden hebben geen gevolgen voor de WW-uitkering. Vervolgens staat welke werkzaamheden buiten de oriëntatie vallen: werk voor het bedrijf, reistijd en het binnenhalen van opdrachten (acquisitie) inclusief reistijd. Deze activiteiten kunnen wèl gevolg hebben voor de WW-uitkering, aldus de brochure. Onder het kopje “Wat gebeurt er met uw uitkering” staat op bladzijde 4 van de brochure vermeld: “De uren die u aan uw eigen bedrijf besteedt, gaan blijvend van uw uitkeringsrecht af. Voor die uren bent u namelijk geen “werknemer” meer.”
In de brochure “Informatie voor startende zelfstandigen in relatie tot WW” staat op bladzijde 5: “Zodra u werkzaamheden verricht als zelfstandige dan stopt de oriëntatieperiode in zijn geheel. Alle activiteiten dienen opgegeven te worden en worden in mindering gebracht op de uitkering.”
Vast staat dat verweerder deze twee brochures op 11 juni 2003 aan eiser heeft meegegeven (zie gedingstuk B3), zodat hij bij zorgvuldige lezing in ieder geval had kunnen weten dat hij ook zijn indirecte uren moest opgeven.
Op basis van de geclaimde zelfstandigenaftrek bij de belastingdienst is het UWV er terecht vanuit gegaan dat eiser vanaf 2 juni 2003 ten minste 23,56 uur per week (1225 uur per jaar) werkzaamheden als zelfstandige heeft verricht. Omdat bij de toekenning van de WW-uitkering aan eiser slechts rekening is gehouden met arbeid als zelfstandige voor 16 uur per week, heeft het UWV naar het oordeel van de rechtbank ook terecht met ingang van 2 juni 2003 gemiddeld 7,55 uur in mindering gebracht op eisers uitkering.
Dringende redenen om geheel of gedeeltelijk af te zien van herziening zijn door eiser niet gesteld.
Nu de uitkering van eiser op goede gronden is herzien heeft het UWV, gezien artikel 36, eerste lid, van de WW, terecht hetgeen onverschuldigd aan eiser is betaald over de periode van 2 juni 2003 tot en met 1 december 2006 van hem teruggevorderd. Dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien zijn door eiser niet gesteld. Eiser heeft de hoogte van het terugvorderingsbedrag van € 12.426,35 niet betwist.
Ingevolge artikel 27a, eerste lid, van de WW, legt het UWV de werknemer een boete op indien hij de verplichting als bedoeld in artikel 25 van de WW niet of niet behoorlijk nakomt. Gezien hetgeen hiervoor is overwogen heeft eiser evenbedoelde verplichting geschonden.
De door het UWV opgelegde boete kan de toets van de rechtbank doorstaan omdat deze boete overeenkomstig artikel 2 van het van toepassing zijnde Boetebesluit is vastgesteld, en de rechtbank in het geval van eiser niet is gebleken van dringende redenen of van het ontbreken van elke vorm van verwijtbaarheid, op grond waarvan verweerder van het opleggen van een boete had moeten afzien. Ook van verminderde verwijtbaarheid is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. Daarbij acht de rechtbank met name van belang dat eiser in het kader van de zelfstandigenaftrek aan de belastingdienst wèl een opgave heeft gedaan van directe èn indirecte uren. Niet valt in te zien waarom eiser deze opgave niet aan het UWV heeft gedaan.
Eiser heeft aangevoerd (gedingstuk B30.2) dat hij een andere definitie heeft gehanteerd van het begrip gewerkte uren dan het UWV. Die misvatting dient echter voor eisers risico te komen, temeer omdat hij, zoals de rechtbank hierboven reeds heeft overwogen, bij zorgvuldige lezing van de hierboven vermelde brochures had kunnen weten dat hij ook zijn indirecte uren moest opgeven. Dat neemt overigens niet weg dat verweerder dringend in overweging wordt gegeven om voortaan in voorkomende gevallen in de toekennings-beschikking en/of de informatiebrochure ook expliciet op te nemen dat een uitkerings-gerechtigde alle uren, die hij als zelfstandige verricht, moet opgeven, ongeacht of hij hieruit al dan niet inkomsten verwerft (zie ook de door eiser overgelegde tekst van (voorheen) het UWV GAK te Utrecht, gedingstuk A22). Tevens zou de hierboven vermelde vaste rechtspraak van de CRvB in de toekenningsbeschikking en/of de informatiebrochure vermeld kunnen worden. Op deze wijze zou sprake zijn van een eenvoudige, maar duidelijke uitleg omtrent gewerkte uren van een zelfstandige, waarmee naar het oordeel van de rechtbank veel geschillen (kunnen) worden voorkomen. Indien verweerder dit dringende advies onverhoopt niet zou volgen, sluit deze rechtbank niet uit dat zij daar in de toekomst in voorkomende gevallen consequenties aan verbindt.
Eiser heeft ook nog aangevoerd dat hij tot drie keer toe verkeerde of onvolledige informatie van verweerder heeft ontvangen. Die stelling kan eiser echter niet baten, nu niet gebleken is dat die informatie zodanig was dat eiser erop mocht vertrouwen dat alleen de declarabele uren opgegeven moesten worden.
Verder verwijt eiser de fraude-inspecteur van de BGBI, [naam persoon], dat deze hem tijdens het met hem op 6 juni 2005 gevoerde gesprek de vraag had moeten stellen of hij zelfstandigenaftrek had aangevraagd.
In dat verwijt kan eiser niet worden gevolgd. Nog daargelaten dat het primair op de weg van eiser zelf lag om het UWV op de hoogte te stellen van het feit dat hij zelfstandigenaftrek had aangevraagd, is het in dit geval de inspecteur ook niet te verwijten dat hij de vraag niet heeft gesteld. Op de vraag van het UWV om met betrekking tot de persoon van eiser “Aan te geven of de hierboven vermelde perso(o)n(en) zelfstandigenaftrek heeft geclaimd, dan wel is toegekend, over de periode van 1 januari 2003 tot en met 31 december 2004” had de Belastingdienst op 5 april 2005 (gedingstuk B11) immers geantwoord “NVT”. Gelet op dat (recente) antwoord van de Belastingdienst was het naar het oordeel van de rechtbank goed te begrijpen dat de inspecteur over die zelfstandigenaftrek op 6 juni 2005 geen vraag (meer) stelde.
2.5 Gelet op het voorgaande wordt het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L. Sierkstra, rechter, en in aanwezigheid van E.C. Petrusma, griffier, in het openbaar uitgesproken op
Tegen deze uitspraak kunnen partijen en andere belanghebbenden hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
De termijn daarvoor bedraagt zes weken en begint te lopen op de dag na verzending van deze uitspraak.