ECLI:NL:RBBRE:2008:BK4639

Rechtbank Breda

Datum uitspraak
18 juli 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07/5045
Instantie
Rechtbank Breda
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2004

In deze zaak heeft de Rechtbank Breda op 18 juli 2008 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiseres en de inspecteur van de Belastingdienst/Limburg, kantoor Venlo. De eiseres had bezwaar gemaakt tegen de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen die aan haar echtgenoot was opgelegd voor het jaar 2004. De inspecteur had op 26 november 2007 de uitspraak op bezwaar gedaan, waartegen de eiseres in beroep ging. De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden, omdat partijen schriftelijk toestemming hadden gegeven om dit achterwege te laten.

De rechtbank heeft in haar uitspraak de feiten uiteengezet, waarbij werd opgemerkt dat de eiseres in 2004 geen inkomsten uit werk en woning had, terwijl haar echtgenoot in Duitsland werkte. De inspecteur had een voorlopige teruggaaf van € 1.827 aan de eiseres verstrekt, maar had ook een aanslag opgelegd aan de echtgenoot. De rechtbank heeft de vraag behandeld of het niet toekennen van de door de eiseres geclaimde heffingskortingen in strijd is met het communautaire recht van vrij verkeer van werknemers en het gelijkheidsbeginsel.

De rechtbank heeft geoordeeld dat het niet toekennen van de heffingskortingen niet in strijd is met het communautaire recht, omdat de lidstaten vrij zijn om de kring van verzekerden en de hoogte van de premies vast te stellen. Ook het beroep op het gelijkheidsbeginsel werd verworpen, omdat de situatie van de eiseres en haar echtgenoot feitelijk en rechtens verschilde van andere gevallen. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 07/5045
Uitspraakdatum: 18 juli 2008
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[eiseres], wonende te [woonplaats],
eiseres,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Limburg, kantoor Venlo,
verweerder.
Eiseres en verweerder worden hierna aangeduid als respectievelijk belanghebbende en inspecteur.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 26 november 2007 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan belanghebbende voor het jaar 2004 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (aanslagnummer [aanslagnummer]).
Zitting
Een onderzoek ter zitting is met schriftelijke toestemming van partijen achterwege gebleven.
1.Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
2.Gronden
2.1.Belanghebbende, gehuwd, genoot in het jaar 2004 geen inkomsten uit werk en woning. Haar echtgenoot heeft gedurende het jaar 2004 in Duitsland gewerkt.
2.2.Belanghebbende heeft voor het jaar 2004 verzocht om uitbetaling van de algemene heffingskorting. De inspecteur heeft naar aanleiding van dit verzoek aan belanghebbende, door middel van een voorlopige teruggaaf, een bedrag van € 1.827 uitbetaald.
2.3.De inspecteur heeft aan de echtgenoot van belanghebbende op 29 maart 2006 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2004 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 36.370. De echtgenoot is, op grond van de Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Bondsrepubliek Duitsland tot het vermijden van dubbele belasting op het gebied van belastingen van het inkomen en van het vermogen alsmede van verscheidene andere belastingen en tot het regelen van andere aangelegenheden op belastinggebied, hierover geen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen verschuldigd.
2.4.Met dagtekening 30 maart 2006 is aan belanghebbende een aanslag opgelegd waarbij de uitbetaalde gecombineerde heffingskorting werd teruggevorderd. Bij de aanslag is € 107 heffingsrente in rekening gebracht.
2.5.Niet in geschil is dat op grond van het bepaalde in artikel 8.8 en artikel 8.9 van de Wet inkomstenbelasting 2001 de heffingskorting van belanghebbende nihil bedraagt.
2.6.In geschil is het antwoord op de vraag of het niet toekennen van de door belanghebbende geclaimde heffingskortingen in een geval als het onderhavige in strijd is met het communautaire recht van vrij verkeer van werknemers en met het gelijkheidsbeginsel.
2.7.De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 16 november 2007, nr. 430 84, onder meer gepubliceerd in BNB 2008,21, met betrekking tot de heffingskortingen voor de volksverzekeringen het volgende overwogen:
“Bij het ontbreken van harmonisatie op communautair niveau staat het de lidstaten vrij om de kring van verzekerden en de hoogte van de door de verzekerden voor de nationale volksverzekeringen verschuldigde premies alsmede de daarmee verband houdende kortingen vast te stellen (vgl. Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 8 september 2005, Blankaert, C-512/03, BNB 2006/19). Reeds hierom dient te worden geoordeeld dat het communautaire recht er niet toe verplicht ter zake van zodanige premies enige heffingskorting aan belanghebbende toe te kennen.”
2.8.Met betrekking tot de gecombineerde heffingskorting voor de inkomstenbelasting heeft de Hoge Raad in voormeld arrest, voor zover hier van belang, het volgende overwogen:
“Voor wat betreft de gecombineerde heffingskorting voor de inkomstenbelasting (…) heeft te gelden dat die korting tot doel heeft –zoals vóór 2001 de belastingvrije sommen- dat over een gedeelte van het inkomen (ook wel: bestaansminimum) geen belasting verschuldigd is, waarbij de omvang is afgestemd op verschillen in de persoonlijke situatie en de gezinssituatie. Nu belanghebbende in Nederland geen positief belastbaar inkomen heeft en deswege geen inkomstenbelasting verschuldigd is, kan haar een korting op de verschuldigde inkomstenbelasting niet worden verleend. Ook kan zij geen gebruik maken van het bepaalde in artikel 8.9 van de Wet IB 2001 omdat haar partner evenmin in Nederland inkomstenbelasting verschuldigd is. Het communautaire recht dwingt in een dergelijk geval niet ertoe dat de woonstaat, waar in het geheel geen belasting verschuldigd is, bij de belastingheffing toch rekening houdt met de persoonlijke situatie en de gezinssituatie van zijn ingezetenen.”
2.9.Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat zij de juistheid van voormeld arrest van de Hoge Raad in twijfel trekt. De rechtbank heeft geen aanleiding om aan de juistheid van het arrest te twijfelen en oordeelt derhalve dat het niet toekennen van de door belanghebbende geclaimde heffingskortingen niet in strijd is met het communautaire recht van vrij verkeer van werknemers.
2.10.Voor het stellen van prejudiciële vragen, zoals bepleit door belanghebbende, ziet de rechtbank geen aanleiding.
2.11.Belanghebbendes beroep op het gelijkheidsbeginsel wordt door de rechtbank verworpen. Schending van het gelijkheidsbeginsel kan pas aan de orde komen als sprake is van gelijke gevallen die ongelijk worden behandeld. De rechtbank is van oordeel dat de situatie van een niet verdienende persoon met een partner die zijn inkomen in het buitenland verdient en de situatie van een niet verdienende persoon met een partner die zijn inkomen in Nederland verdient zowel feitelijk als rechtens zodanig van elkaar verschillen dat geen sprake is van gelijke gevallen in bovenstaande zin (vergelijk Hoge Raad 16 november 2007, nr. 43 084, onder meer gepubliceerd in BNB 2008,21).
2.12.Gelet op het vorenoverwogene is het beroep ongegrond verklaard.
3.Proceskosten
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Deze uitspraak is gedaan op 18 juli 2008 door mr. W. Brouwer, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.C.G. Spierings-van Kessel, griffier.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 22 juli 2008
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.