RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, team bestuursrecht
procedurenummer: 08 / 4228 GEMWT VV
uitspraak van de voorzieningenrechter
[verzoeker],
wonende te Steenbergen, verzoeker,
gemachtigde mr. H. van Asselt,
de burgemeester van de gemeente Steenbergen,
verweerder.
Verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van verweerder van 8 september 2008 (bestreden besluit), inzake het weigeren van een exploitatievergunning en het opleggen van een last onder dwangsom.
Tevens heeft hij op 11 september 2008 verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 25 september 2008, waarbij verzoeker zich heeft laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Namens verweerder waren aanwezig [woordvoerders gemeente].
2.1 Op grond van de gedingstukken en de behandeling ter zitting gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Verzoeker exploiteert het Café [naam café], gevestigd aan [adres café] (het horecabedrijf). Op 4 maart 2008 heeft verzoeker bij verweerder een exploitatievergunning aangevraagd.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de exploitatievergunning geweigerd op grond van artikel 2.3.1.2, derde lid, van de ter plaatse geldende Algemene Plaatselijke Verordening (APV). Daaraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat de woon- en leefsituatie in de omgeving van het horecabedrijf en de openbare orde op ontoelaatbare wijze nadelig wordt beïnvloed door de aanwezigheid van het horecabedrijf.
Voorts heeft verweerder met het bestreden besluit aan verzoeker een last onder dwangsom opgelegd. De last bestaat erin dat de activiteiten binnen het horecabedrijf, welke in strijd met artikel 2.3.1.2, eerste lid, van de APV worden uitgeoefend, binnen vier dagen na verzending van het besluit worden gestaakt, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 10.000,- per dag met een maximum van € 100.000,-.
Op 11 september 2008 heeft verzoeker hiertegen bezwaar gemaakt.
2.2 Verzoeker heeft aangevoerd dat er vanwege het navolgende onvoldoende redenen zijn om hem te gelasten zijn activiteiten binnen het horecabedrijf onmiddellijk te staken:
- verzoeker is nooit eerder door verweerder in kennis gesteld van het feit dat de woon- en leefsituatie in de omgeving van het horecabedrijf en de openbare orde op ontoelaatbare wijze nadelig wordt beïnvloed door zijn horecabedrijf, dan wel dat er bij hem sprake zou zijn van slecht levensgedrag;
- de beschreven incidenten van vechtpartijen, geluidsoverlast en dreigementen zijn onjuist en onwaar en kunnen naar de mening van verzoeker het besluit niet dragen;
- verzoeker heeft grote persoonlijke belangen bij de continuering van zijn horecabedrijf en de in het besluit genoemde feiten en omstandigheden, welke door verzoeker worden betwist, zijn niet dusdanig dat deze een onmiddellijke sluiting van het horecabedrijf kunnen rechtvaardigen.
Voorts stelt verzoeker dat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd en is genomen in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel. Verzoekers belangen worden onevenredig geschaad in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen. Tenslotte stelt verzoeker dat verweerder als reden om van zijn bevoegdheid tot weigering van de exploitatievergunning gebruik te maken een ‘dermate spoedeisend belang’ stelt, maar dat dit niet nader wordt onderbouwd.
Verzoeker heeft de voorzieningenrechter verzocht het bestreden besluit te schorsen.
2.3 Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat bij het nemen van een beslissing op een verzoek om voorlopige voorziening een voorlopig oordeel over de rechtmatigheid van het bestreden besluit een belangrijke rol speelt. Verder dient deze beslissing het resultaat te zijn van een belangenafweging, waarbij moet worden bezien of uitvoering van het bestreden besluit voor verzoeker een onevenredig nadeel met zich zou brengen in verhouding tot het door een onmiddellijke uitvoering van dat besluit te dienen belang.
Voorzover de beoordeling van dit verzoek meebrengt dat het geschil in de bodemprocedure wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is dat niet bindend voor de beslissing in die procedure.
2.4 Artikel 2.3.1.2 van de APV luidt:
1. Het is verboden een horecabedrijf te exploiteren zonder vergunning van de burgemeester.
2a. De burgemeester weigert de vergunning als bedoeld in het eerste lid indien de vestiging of de exploitatie van het horecabedrijf in strijd is met het geldend bestemmingsplan.
b. De burgemeester kan de vergunning weigeren indien direct of indirect leidinggevenden aan het horecabedrijf in enig opzicht van slecht levensgedrag zijn.
3. De burgemeester kan de vergunning als bedoeld in het eerste lid geheel of gedeeltelijk weigeren, indien naar zijn oordeel moet worden aangenomen dat de woon- en leefsituatie in de omgeving van het horecabedrijf en/of de openbare orde op ontoelaatbare wijze nadelig wordt beïnvloed door de aanwezigheid van het horecabedrijf.
4. Bij de toepassing van de in het derde lid genoemde weigeringsgrond houdt de burgemeester rekening met het karakter van de straat en de wijk, waarin het horecabedrijf is gelegen of zal zijn gelegen, de aard van het horecabedrijf en de spanning, waaraan het woonmilieu ter plaatse reeds blootstaat of bloot zal komen te staan door de exploitatie van het horecabedrijf.
Ingevolge artikel 5:21 van de Awb wordt onder bestuursdwang verstaan: het door feitelijk handelen door of vanwege een bestuursorgaan optreden tegen hetgeen in strijd met bij of krachtens enig wettelijk voorschrift gestelde verplichtingen is of wordt gedaan, gehouden of nagelaten. De bevoegdheid tot toepassing van bestuursdwang bestaat op grond van artikel 5:22 van de Awb slechts indien zij bij of krachtens de wet is toegekend.
Ingevolge artikel 125, derde lid, van de Gemeentewet is de burgemeester bevoegd tot toepassing van bestuursdwang, indien de toepassing van bestuursdwang dient tot handhaving van regels welke hij uitvoert.
In artikel 5:32, eerste lid, van de Awb is bepaald dat een bestuursorgaan, dat bevoegd is bestuursdwang toe te passen, in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom kan opleggen.
2.5 De voorzieningenrechter constateert dat het bestreden besluit uiteenvalt in twee elementen, te weten enerzijds de weigering van de exploitatievergunning en anderzijds de oplegging van een last onder dwangsom. Ter zitting heeft de gemachtigde van verzoeker toegelicht dat het verzoek om voorlopige voorziening zich primair richt tegen de lastgeving om de activiteiten van het horecabedrijf onmiddellijk te staken op straffe van verbeurte van een dwangsom.
2.6 De voorzieningenrechter overweegt in dat verband als volgt.
Uit het dossier is gebleken dat verzoeker het horecabedrijf per 23 januari 2008 heeft overgenomen van de vorige exploitant. Op 4 maart 2008 heeft hij bij verweerder een exploitatievergunning aangevraagd ten behoeve van het horecabedrijf. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de exploitatievergunning geweigerd op grond van artikel 2.3.1.2, derde lid, van de APV. Derhalve is gebleken dat verzoeker zijn horecabedrijf uitoefende zonder te beschikken over de daarvoor op grond van artikel 2.3.1.2, eerste lid, van de APV vereiste exploitatievergunning. Reeds vanwege de overtreding van dit voorschrift was verweerder bevoegd om handhavend op te treden.
Ter zitting is door gemachtigden van verweerder nog toegelicht dat verweerder het beleid voert dat een horecabedrijf dat niet beschikt over een exploitatievergunning mag worden voortgezet indien er nog niet is beslist op een vergunningaanvraag. Indien een exploitatievergunning echter wordt geweigerd, gaat verweerder over tot handhaving.
Gelet hierop begrijpt de voorzieningenrechter het verzoek om voorlopige voorziening zo dat verzoeker van oordeel is dat verweerder thans nog geen gebruik zou mogen maken van zijn bevoegdheid om handhavend op te treden, nu er nog niet is besloten op zijn bezwaren tegen de weigering van de exploitatievergunning.
In dit verband beziet de voorzieningenrechter of het besluit tot weigering van de exploitatievergunning in bezwaar stand zal kunnen houden.
Blijkens het bestreden besluit heeft verweerder daartoe overwogen dat moet worden aangenomen dat de woon- en leefsituatie in de omgeving van verzoekers horecabedrijf en de openbare orde op ontoelaatbare wijze nadelig worden beïnvloed door de aanwezigheid van dat horecabedrijf. Daartoe stelt verweerder dat de overlast van het [horecabedrijf], sinds het door verzoeker werd overgenomen op 23 januari 2008, steeds verder is toegenomen. Op grond van een mutatielijst van de politie en vele klachten van omwonenden, heeft verweerder geconstateerd dat de woon- en leefsituatie en de openbare orde in de omgeving van het horecabedrijf in ernstige mate verstoord is. Zo heeft de politie regelmatig geconstateerd dat er vechtpartijen bij het café plaatsvinden, er dronken personen uit het café komen die voor veel geluidsoverlast zorgen en er dreigementen door verzoeker worden geuit richting omwonenden. Tevens zijn er meldingen bij de politie binnengekomen dat (mede) door verzoeker personen zijn mishandeld. De vele incidenten die zich als gevolg van het exploiteren van het horecabedrijf hebben voorgedaan, waarbij met name de mishandelingen van personen verzoeker zwaar worden aangerekend, heeft verweerder ten grondslag gelegd aan de weigering van de exploitatievergunning. De door verweerder geconstateerde feiten en omstandigheden blijken voldoende verifieerbaar uit de processtukken. Daarbij dient met name zware betekenis te worden toegekend aan de inhoud van de op ambtseed opgemaakte politiemutaties. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter kan niet gesteld worden dat verweerder niet van deze gegevens uit mocht gaan.
De voorzieningenrechter stelt wel vast dat verzoeker niet in de gelegenheid is gesteld om, voorafgaand aan de beslissing tot weigering van de vergunning, zijn zienswijze hierover naar voren te brengen. Verweerder heeft gesteld dat de vereiste spoed zich daartegen zou verzetten, maar dat standpunt kan de voorzieningenrechter niet volgen, daar verweerder meer dan 6 maanden nodig heeft gehad voor een beslissing op de aanvraag. Dit gebrek, alsmede mogelijk andere zorgvuldigheids- en motiveringsgebreken welke aan het primaire besluit kleven, wat daar ook van zij, kunnen door verweerder evenwel worden hersteld tijdens de bezwaarprocedure. Gelet hierop ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding te veronderstellen dat het besluit tot weigering van de exploitatievergunning in bezwaar geen stand zal kunnen houden.
Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter kan voorts niet gesteld worden dat verweerder onder de gegeven omstandigheden in redelijkheid geen gebruik kon maken van zijn bevoegdheid om een last onder dwangsom op te leggen. Daarbij kon verweerder, gelet op de vele incidenten die zich als gevolg van het exploiteren van het horecabedrijf hebben voorgedaan, ook een spoedeisend belang aannemen, dat tot direct optreden noopt.
Bijzondere omstandigheden, op grond waarvan verweerder van handhaving had moeten afzien, zijn niet door verzoeker aangevoerd, noch is daarvan anderszins gebleken. Verzoeker dient in zijn hoedanigheid van exploitant van het horecabedrijf op de hoogte te zijn van het feit dat hij in het bezit dient te zijn van een exploitatievergunning. Naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter weegt in onderhavig geval het belang van het beperken van de overlast door het café zwaarder dan verzoekers persoonlijke (financiële) belang bij het exploiteren van het horecabedrijf zonder exploitatievergunning.
2.7 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat er onvoldoende grond is voor het treffen van een voorlopige voorziening. Het verzoek zal dan ook worden afgewezen. Gelet op dit oordeel is er geen grond voor een proceskostenveroordeling.
wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. Th. Peters, rechter, en in aanwezigheid van mr. M.A. de Rooij, griffier, in het openbaar uitgesproken op 25 september 2008.
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.
Afschrift verzonden op: 8 oktober 2008