ECLI:NL:RBBRE:2008:BF7167

Rechtbank Breda

Datum uitspraak
1 oktober 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
505148 vv 08-72
Instantie
Rechtbank Breda
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging arbeidsovereenkomst van een Nederlandse werknemer met een Belgisch expatcontract

In deze zaak vorderde eiser, een Nederlandse werknemer, de voorzieningenrechter om gedaagde, UCB Pharma B.V., te veroordelen tot nakoming van de arbeidsovereenkomst. Eiser had een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd bij UCB en was tijdelijk werkzaam in België onder een expatcontract. De beëindiging van de arbeidsovereenkomst vond plaats op initiatief van de Belgische vertegenwoordigers van UCB, waarbij eiser onder druk werd gezet om een overeenkomst tot stopzetting van de arbeidsovereenkomst te ondertekenen. Eiser stelde dat hij niet goed geïnformeerd was over de gevolgen van deze ondertekening, met name met betrekking tot zijn ontslagbescherming en sociale zekerheidsrechten. De voorzieningenrechter oordeelde dat de Nederlandse rechter bevoegd was, gezien de woonplaats van beide partijen en de aard van het geschil. De rechter concludeerde dat de overeenkomst tot stopzetting niet tegen eiser mocht worden ingeroepen, omdat niet voldaan was aan de strenge maatstaf voor vrijwillige beëindiging van de arbeidsovereenkomst. De voorzieningenrechter wees de vorderingen van eiser toe, inclusief het recht op loon en veroordeling van UCB in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK BREDA
Sector kanton
Locatie Breda
zaaknummer / rolnummer: 505148 VV EXPL 08-72
Vonnis in kort geding van 1 oktober 2008
in de zaak van
[eiser],
wonende te Bilthoven,
eiser,
gemachtigde: mr. A. Zuidinga te Breda,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
UCB PHARMA B.V.,
gevestigd te Breda,
gedaagde,
gemachtigde: mr. E.H. Deur te Amsterdam.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding, met producties,
- het verhandelde ter zitting van 18 september 2008 en de ter gelegenheid daarvan overgelegde pleitnotities en producties.
1.2.Ten slotte is vonnis bepaald.
2. Het geschil
2.1. Eiser (hierna: [eiser]) vordert de voorzieningenrechter bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
1. Gedaagde (hierna ook: UCB) te veroordelen tot nakoming van de arbeidsovereenkomst die zij heeft gesloten met [eiser];
2. UCB te veroordelen om binnen 24 uur na afgifte van het vonnis, dan wel binnen een termijn door de voorzieningenrechter in goede justitie te bepalen, voor zover dit niet reeds is gebeurd, op te roepen en in de gelegenheid te stellen de bedongen werkzaamheden, dan wel andere werkzaamheden die qua werkinhoud, niveau en arbeidsvoorwaarden minimaal gelijk zijn aan de functie die hij laatstelijk verricht heeft, te verrichten, zulks op straffe van een te verbeuren dwangsom ter grootte van
€ 2.500,00 per dag of dagdeel dat UCB nalaat hieraan gevolg te geven;
3. UCB te gebieden om aan [eiser] over de periode vanaf 31 juli 2008 t/m 31 augustus 2008 het overeengekomen salaris van € 6.781,11 bruto te betalen, vermeerderd met 50% wettelijke verhoging, alsmede wettelijke rente vanaf de dag van opeisbaarheid tot aan de dag der algehele voldoening;
4. UCB te gebieden om aan [eiser] over de periode vanaf 31 juli 2008 (de voorzieningenrechter leest: 31 augustus 2008) het overeengekomen salaris van € 6.781,11 bruto, te vermeerderen met 8% vakantietoeslag en eventuele CAO- of andere, al dan niet individuele verhogingen, alsmede te vermeerderen met de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW indien en voor zover het salaris niet tijdig uitbetaald is of wordt en te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der opeisbaarheid tot aan de dag der algehele voldoening, een en ander tot het moment waarop er aan de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig een einde komt;
5. UCB te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 833,00 inclusief BTW aan buitengerechtelijke incassokosten;
6. UCB te veroordelen in de proceskosten.
2.2. UCB voert verweer.
3. De beoordeling
3.1. Voor de voorzieningenrechter staan in deze procedure de volgende feiten vast. [eiser], geboren op 31 juli 1973, is in 1996 op grond van arbeidsovereenkomst werkzaam geworden bij UCB. UCB is een onderneming die zich bezighoudt met de handel in, daaronder begrepen de im- en export van alle soorten chemische, farmaceutische en medische producten en hun derivaten. Ongeveer 7 jaar geleden heeft [eiser] gedurende 7 maanden elders gewerkt, waarna UCB hem in het voorjaar van 2002 heeft benaderd om weer terug te keren bij UCB. Vanaf 1 april 2002 heeft hij op grond van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde duur gewerkt als Hospital Team Manager/Hospital Manager. De meest recente functie van [eiser] in Nederland was die van Product Manager.
3.2. Met ingang van 21 augustus 2006 is, onder instandhouding van de Nederlandse arbeidsovereenkomst een expatcontract voor de duur van 2 jaar gesloten. Op grond daarvan is [eiser] bij UCB S.A. in Belgie gaan werken als Associate Global Brand Manager. Dat contract is met ingang van 20 december 2006 overgenomen door UCB Pharma S.A. (hierna: UCB Belgie). [eiser] functioneerde goed in zijn functie en is vervolgens benoemd tot Global Brand Manager. [eiser] verdiende in die functie laatstelijk een loon van € 6.781,11 exclusief 8% vakantietoeslag en overige emolumenten. [eiser] had de beschikking over een leaseauto en heeft over 2006 en 2007 bonussen ontvangen van € 7.000,00 en € 10.762,49 bruto.
3.3. In maart 2008 heeft UCB Belgie een interne brandmeeting georganiseerd. Daarvoor diende een stand te worden ingericht met materialen. Deze heeft UCB Belgie gekocht, mede omdat die materialen ook nog op een brandmeeting op 26 juni 2008 zouden worden gebruikt. Volgens organiserend bureau Brainstorm zou huren van die materialen duurder zijn dan kopen. [eiser] en zijn direct leidinggevende [T] hebben besproken dat deze materialen na afloop van de meetings door personeel konden worden gekocht en dat de opbrengst aan een goed doel zou worden geschonken. Tussen [eiser] en [T] heeft e-mailverkeer plaatsgehad over deze afspraak. Personen, verbonden aan UCB Belgie, die een hogere functie in de organisatie bekleedden dan [eiser] en [T], waren in die afspraak niet gekend en waren ook niet op de hoogte van de prijsstelling van die materialen. [eiser] heeft 3 koffieapparaten, 9 poefjes, 1 melkschuimer en 1 egg-chair in bezit genomen en daarvoor op 29 juli 2008 een bedrag van € 520,00 betaald. Op 28 en 29 juli 2008 hebben in verband met voormelde gang van zaken gesprekken plaatsgehad tussen [eiser] en UCB Belgie. Op 30 juli 2008 heeft eveneens een gesprek plaatsgehad waarbij naast [eiser] ook de heren [G] en [B] aanwezig waren. Daarbij is aan [eiser] medegedeeld dat hij in de ogen van UCB een zware fout heeft begaan en is hem te kennen gegeven een keuze te maken tussen ontslag wegens een zware fout (vergelijk: op staande voet) en het ondertekenen van een “overeenkomst tot stopzetting van de arbeidsovereenkomst in onderling akkoord”. [eiser] heeft 1 ½ uur de gelegenheid gekregen advies in te winnen en heeft vervolgens een Nederlandse en Belgische advocaat gebeld. Bij terugkomst in de ruimte waar de voormelde heren waren heeft [eiser] die overeenkomst ondertekend.
3.4. Deze “overeenkomst tot stopzetting van de arbeidsovereenkomst in onderling akkoord” vermeldt dat hij is gesloten tussen UCB Pharma B.V. en UCB S.A. enerzijds en [eiser] anderzijds. In de overeenkomst is onder meer vermeld dat partijen op 30 juli 2008 in onderling overleg een einde hebben gemaakt aan de arbeidsovereenkomst met UCB Pharma B.V. en het tijdelijk assignment bij UCB S.A., zonder enige vergoeding voor [eiser]. Ook is opgenomen dat de werknemer verklaart expliciet op de hoogte te zijn van de sociaal juridische gevolgen van een stopzetting van de arbeidsovereenkomst d.m.v. onderling overleg. In artikel 10 is opgenomen dat partijen geen beroep op dwaling of andere gebreken betreffende de overeenkomst zullen doen, terwijl in artikel 11 Belgisch recht van toepassing wordt verklaard en de rechtbank in het arrondissement Brussel bevoegd wordt verklaard. Op 1 augustus 2008 heeft [eiser] zich tot zijn huidige raadsvrouwe gewend die bij brief van 14 augustus 2008 zich jegens UCB Pharma B.V. erop heeft beroepen dat de arbeidsovereenkomst met UCB Pharma B.V. nog steeds bestaat en onder meer wedertewerkstelling gevorderd. UCB is daar niet op ingegaan.
3.5. Allereerst is aan de orde de vraag naar de bevoegdheid van de Nederlandse rechter. Waar zowel [eiser] als UCB woonplaats in Nederland hebben volgt uit de artikelen 18 en 19 van de EEX-verordening (EG nr. 44 /2001) dat de Nederlandse rechter bevoegd is in een geschil dat ziet op verbintenissen uit arbeidsovereenkomst. In deze zaak gaat het om een overeenkomst die uitsluitend is gericht op het teweeg brengen van rechtsgevolgen voor de arbeidsovereenkomst van [eiser]. Om die reden is de voorzieningenrechter van oordeel dat het geschil inzake deze overeenkomst dient te worden begrepen onder een geschil inzake een arbeidsovereenkomst waar de artikelen 18 en 19 EEX-vo op zien. Partijen kunnen bij overeenkomst afwijken van voormelde bevoegdheidstoedeling. Voorwaarde daarvoor is dat zo’n overeenkomst wordt gesloten na het ontstaan van het geschil. Deze voorwaarde dient aldus te worden verstaan dat dit is vanaf het moment dat partijen het over een bepaald punt niet eens zijn en een gerechtelijke procedure in de onmiddellijke of nabije toekomst onvermijdelijk schijnt. In dit geval is [eiser] min of meer terstond ná het sluiten van de overeenkomst van 30 juli 2008 tot het standpunt gekomen het niet eens te zijn met de inhoud daarvan. De forumkeuze in de overeenkomst van 30 juli 2008 voldoet omdat hij prematuur is dan ook niet aan de voorwaarde van artikel 21 EEX-vo, zodat de regels van artikel 18 en 19 EEX-vo leidend zijn.
3.6. Gelet op de woonplaats van UCB is de rechtbank in Breda bevoegd. Anders dan UCB is de voorzieningenrechter van oordeel dat deze zaak, gelet op artikel 254, lid 4 Rv terecht bij de sector kanton is aangebracht. Zoals hierboven al is geoordeeld is de band tussen de overeenkomst van 30 juli 2008 en de arbeidsovereenkomst tussen [eiser] en UCB zo nauw dat deze dient te worden aangemerkt als een zaak betreffende een arbeidsovereenkomst als bedoeld in artikel 93, sub c Rv.
3.7. De vraag naar het toepasselijke materiele recht beantwoordt de voorzieningenrechter als volgt. Artikel 6, lid 1 van het EEG-overeenkomstenverdrag (Rome 19 juni 1980, Trb. 1980/156; 1993/100) bepaalt dat ongeacht artikel 3 de rechtskeuze van partijen in een arbeidsovereenkomst er niet toe kan leiden dat de werknemer de bescherming verliest welke hij geniet op grond van dwingendrechtelijke bepalingen van het recht dat ingevolge het tweede lid van die bepaling bij gebreke van een rechtskeuze op hem van toepassing zou zijn. Ingevolge artikel 6, lid 2 van dat verdrag is dat Nederlands recht omdat ofwel Nederland het land is waar [eiser] gewoonlijk zijn arbeid verricht, ofwel, indien daar geen sprake meer van is, omdat UCB Pharma B.V. [eiser] in dienst heeft genomen terwijl [eiser] gewoonlijk zijn arbeid in een ander land verricht. Ook hier geldt dat de voorzieningenrechter, gelet op de hierboven aangeduide hechte band tussen de arbeidsovereenkomst en de overeenkomst tot stopzetting daarvan, artikel 6 van het EEG-overeenkomstenverdrag ook op die laatste overeenkomst van toepassing oordeelt. Hieruit volgt dat naar het oordeel van de voorzieningenrechter de dwingendrechtelijke bepalingen van boek 7 BW betreffende de arbeidsovereenkomst en de daarop gebaseerde jurisprudentie in deze zaak toepassing hebben.
3.8. De uitkomst van vorenstaande beoordeling doet ook recht aan de feitelijke situatie. Werkgever en werknemer hebben woonplaats in Nederland, het onderwerp van deze procedure betreft, zoals ook uit de vordering blijkt, alleen de Nederlandse arbeidsovereenkomst en de werknemer heeft de werkzaamheden, behoudens gedurende het expat-contract in Nederland verricht. Het belang van bescherming van de werknemer vergt dat onder deze omstandigheden het geschil door een Nederlandse rechter naar Nederlands recht wordt beoordeeld.
3.9. Het meest verstrekkende verweer van [eiser], dat de ondertekenaars van de overeenkomst tot stopzetting van de arbeidsovereenkomst niet bevoegd waren ook namens UCB Pharma B.V. te handelen is door laatstgenoemde ter zitting betwist. In de overeenkomst zijn de heren Gouwy en Bolle aangeduid als vertegenwoordigers van UCB Pharma B.V. Het zou nadere bewijslevering door [eiser] vergen om de gegrondheid van zijn verweer vast te kunnen stellen. Daarvoor is echter in deze voorzieningenprocedure geen plaats. Om die reden moet het er op dit moment voor worden gehouden dat de overeenkomst bevoegdelijk ook namens UCB Pharma B.V. is gesloten.
3.10. Wat betreft artikel 10 van de overeenkomst, dat vermeldt dat partijen geen beroep op dwaling of andere gebreken betreffende de overeenkomst zullen doen, geldt dat in deze procedure niet een beroep op wilsgebreken aan de orde is, maar de vraag of UCB Pharma B.V. [eiser] aan de overeenkomst mag houden. Artikel 10 staat dan ook niet aan behandeling van deze zaak in de weg.
3.11. De overeenkomst tot stopzetting van de arbeidsovereenkomst is te duiden als een beëindiging van de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden. Van een beëindiging met wederzijds goedvinden is alleen dan sprake indien de verklaringen of gedragingen van de werknemer duidelijk en ondubbelzinnig op beëindiging van zijn arbeidsovereenkomst, met alle gevolgen van dien, zijn gericht. Deze strenge maatstaf ter beantwoording van de vraag of de werknemer de arbeidsovereenkomst vrijwillig heeft willen beëindigen, dient ertoe de werknemer te behoeden voor de ernstige gevolgen die vrijwillige beëindiging van het dienstverband voor hem kan hebben. Het gaat dan om het verloren gaan van de mogelijkheid zich op ontslagbescherming te beroepen en het mogelijke verlies van aanspraken op met name werkloosheidsuitkering. In verband met die ernstige gevolgen zal de werkgever niet spoedig mogen aannemen dat een verklaring van de werknemer is gericht op vrijwillige beëindiging van de dienstbetrekking.
3.12. [eiser] heeft onbetwist gesteld dat hem tijdens het gesprek op 30 juli 2008 is aangegeven dat indien ontslag wegens een zware fout wordt gegeven tevens aangifte bij de politie wordt gedaan waarbij de kosten voor huiszoeking voor zijn rekening zijn en tevens dat hem is aangegeven dat de beëindiging van zijn huurovereenkomst in Belgie met hoge boetes gepaard zou gaan. Gelet daarop kan naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter wel met [eiser] worden aangenomen dat hij vanwege die geschetste gevolgen toen niet voor de optie van ontslag wegens een zware fout heeft gekozen. De enige andere optie die UCB hem liet was het ondertekenen van de overeenkomst tot stopzetting van de arbeidsovereenkomst. UCB mag [eiser] slechts dan aan deze overeenkomst houden indien naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter aan de hiervoor onder 3.11. vermelde strenge maatstaf is voldaan.
3.13. De enkele omstandigheid dat in de door [eiser] ondertekende overeenkomst is opgenomen dat de werknemer verklaart expliciet op de hoogte te zijn van de sociaal juridische gevolgen van een stopzetting van de arbeidsovereenkomst door middel van onderling overleg, leidt de voorzieningenrechter niet tot het voorlopig oordeel dat de verklaringen of gedragingen van [eiser] duidelijk en ondubbelzinnig op beëindiging van zijn arbeidsovereenkomst, met alle gevolgen van dien, zijn gericht. Dat zal uit concrete feiten dienen te blijken. Gelet op de uitlatingen van UCB ter zitting stelt de voorzieningenrechter vast dat [eiser] niet door UCB uitleg is gegeven over het verloren gaan van de mogelijkheid zich in verband met zijn Nederlandse arbeidsovereenkomst op ontslagbescherming te beroepen en het mogelijke verlies van aanspraken op met name ook Nederlandse werkloosheidsuitkering. [eiser] heeft ter zitting verklaard dat de Nederlandse advocaat hem heeft aangegeven geen advies te kunnen geven omdat Belgisch recht van toepassing zou zijn verklaard, terwijl de Belgische advocaat hem evenmin naar Nederlands recht kon informeren. Dat, zoals UCB heeft gesteld, [eiser] zou hebben erkend dat hem daarna duidelijk was dat het tekenen van de overeenkomst mogelijk zou impliceren dat hij geen uitkering zou kunnen krijgen oordeelt de voorzieningenrechter onvoldoende om te oordelen dat aan voormelde strenge maatstaf is voldaan. Allereerst geldt dat de wetenschap van een mogelijkheid juist tot nader onderzoek noopt. UCB heeft voorts niet gesteld dat [eiser] ook informatie over ontslagbescherming heeft verkregen. De stelling van UCB dat [eiser] al na de gesprekken op 28 of 29 juli 2008 contact had kunnen opnemen om advies in te winnen wordt verworpen. Pas op 30 juli werd [eiser] geconfronteerd met het standpunt van UCB dat de arbeidsovereenkomst beëindigd diende te worden. Pas toen werd het noodzakelijk om concrete op de voorliggende situatie toegesneden informatie te verkrijgen. Ook de stelling van UCB dat [eiser] vanwege zijn functie en werkervaring mag worden geacht op de hoogte te zijn van de gevolgen van het ondertekenen van de overeenkomst wordt verworpen. Gesteld noch gebleken is dat [eiser] de voor deze zaak benodigde juridische ervaring op het gebied van het arbeidsrecht en het sociaal zekerheidsrecht heeft opgedaan.
3.14. Uit het vorenstaande volgt dat naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter UCB dan ook niet had mogen aannemen dat de ondertekening van de overeenkomst door [eiser] was gericht op vrijwillige beëindiging van de dienstbetrekking met alle ernstige gevolgen van dien. Dat klemt temeer in de situatie zoals hier aan de orde waar het - voor zover in deze procedure van belang - gaat om de beëindiging van een Nederlandse arbeidsovereenkomst, met een Nederlandse werknemer, op initiatief van Belgische vertegenwoordigers van een Belgische en Nederlandse onderneming, waarbij de Nederlandse werknemer hoofdzakelijk in Nederland heeft gewerkt, maar op tijdelijke basis in Belgie werkzaamheden verrichtte. Onder deze omstandigheden had UCB aan [eiser] toch tenminste enige dagen na 30 juli 2008 de tijd moeten geven zich over de gevolgen van ondertekening van de overeenkomst voor zijn ontslagbescherming en zijn sociale zekerheidsrechtelijke positie te laten informeren. Uit de discussie tussen de raadslieden van partijen over de bevoegde rechter en het toepasselijke recht volgt reeds de noodzaak voor [eiser] als niet jurist zich te laten voorlichten.
3.14. Tot slot, maar voor dit geding ten overvloede, hecht de voorzieningenrechter eraan op te merken dat UCB er naar Nederlands recht niet zonder meer van uit kan gaan dat een ontslag op staande voet van een werknemer die onbetwist al lange tijd een uitstekende staat van dienst heeft en die met instemming van zijn meerdere maar buiten medeweten van nog hogere personen in rang goederen in bezit neemt tegen betaling van een mogelijk geringer bedrag dan de werkelijke restwaarde, onaantastbaar zal zijn.
3.15. Uit het vorenstaande volgt dat UCB naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter de overeenkomst tot stopzetting van de arbeidsovereenkomst niet tegen [eiser] mag inroepen. [eiser] heeft dan recht en spoedeisend belang bij de gevraagde voorzieningen voor zover hierna in de beslissing is aangegeven. De voorzieningenrechter ziet op dit moment geen aanleiding gebruik te maken van zijn bevoegdheid een dwangsom op te leggen, terwijl spoedeisend belang bij vergoeding van schade verband houdend met buitengerechtelijke werkzaamheden niet aanwezig wordt geoordeeld. UCB heeft de loonvorderingen niet inhoudelijk betwist. UCB wordt als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van [eiser] veroordeeld.
4. De beslissing
De voorzieningenrechter:
1.veroordeelt gedaagde tot nakoming van de arbeidsovereenkomst die zij heeft gesloten met eiser;
2. veroordeelt gedaagde om binnen veertien dagen na afgifte van het vonnis, voor zover dit niet reeds is gebeurd, eiser op te roepen en in de gelegenheid te stellen de bedongen werkzaamheden, dan wel andere werkzaamheden die qua werkinhoud, niveau en arbeidsvoorwaarden minimaal gelijk zijn aan de functie die hij laatstelijk verricht heeft, te verrichten;
3. veroordeelt gedaagde om aan eiser over de periode vanaf 31 juli 2008 t/m 31 augustus 2008 het overeengekomen salaris van € 6.781,11 bruto te betalen, vermeerderd met 50% wettelijke verhoging, alsmede wettelijke rente vanaf de dag van opeisbaarheid tot aan de dag der algehele voldoening;
4. veroordeelt gedaagde om aan eiser over de periode vanaf 31 augustus 2008 het overeengekomen salaris van € 6.781,11 bruto te betalen, een en ander tot het moment waarop er aan de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig een einde komt;
5. veroordeelt gedaagde in de proceskosten, deze voor zover aan de zijde van eiser gevallen, tot op heden begroot op
€ 672,80, waarin begrepen een bedrag van € 400,00 voor salaris gemachtigde;
verklaart deze beslissingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.W.A. van Geloven en bij in het openbaar uitgesproken op 1 oktober 2008.?