ECLI:NL:RBBRE:2008:BF0049

Rechtbank Breda

Datum uitspraak
24 juli 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07/5057
Instantie
Rechtbank Breda
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingheffing op hoofdprijs oudejaarsloterij en rendementsgrondslag

In deze zaak heeft de rechtbank Breda op 24 juli 2008 uitspraak gedaan in een belastingkwestie waarbij de belanghebbende, die op 31 december 2004 de hoofdprijs van de oudejaarsloterij ter waarde van € 20.000.000 had gewonnen, in geschil was met de inspecteur van de Belastingdienst over de vraag of deze prijs moest worden opgenomen in de rendementsgrondslag voor de vermogensrendementsheffing aan het einde van het kalenderjaar 2004. De inspecteur stelde dat de hoofdprijs tot de rendementsgrondslag behoorde, terwijl de belanghebbende dit ontkende, met als argument dat hij het bedrag pas op 4 januari 2005 op zijn rekening had ontvangen en het dus niet in 2004 renderend kon zijn gemaakt.

De rechtbank oordeelde dat de wetgever bewust had gekozen voor een forfaitaire heffing en dat het moment van verkrijgen van bezittingen niet relevant was voor de belastingheffing. De rechtbank verwees naar artikel 5.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001, waarin wordt bepaald dat het voordeel uit sparen en beleggen forfaitair wordt vastgesteld. De rechtbank verwierp de stelling van de belanghebbende dat de heffing in strijd was met het draagkrachtbeginsel en de economische realiteit, en concludeerde dat de hoofdprijs inderdaad tot de rendementsgrondslag behoorde.

De rechtbank verklaarde het beroep van de belanghebbende ongegrond en gaf aan dat partijen binnen zes weken na de verzenddatum van de uitspraak hoger beroep konden instellen bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch. De uitspraak werd gedaan door mr. drs. M.G.J.M. van Kempen, rechter, en openbaar uitgesproken in aanwezigheid van mr. M.C.G. Spierings-van Kessel, griffier.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 07/5057
Uitspraakdatum: 24 juli 2008
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats],
eiser,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
verweerder.
Eiser en verweerder worden hierna aangeduid als respectievelijk belanghebbende en inspecteur.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 16 november 2007 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan belanghebbende voor het jaar 2004 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 29.543 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 399.024.
Zitting
Een onderzoek ter zitting is met schriftelijke toestemming van partijen achterwege gebleven.
1. Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
2. Gronden
2.1. Belanghebbende heeft op 31 december 2004 de hoofdprijs van de oudejaarsloterij, ten bedrage van € 20.000.000, gewonnen.
2.2. In geschil is het antwoord op de vraag of de hoofdprijs behoort tot de rendementsgrondslag aan het einde van het kalenderjaar 2004. De inspecteur beantwoordt deze vraag bevestigend en belanghebbende ontkennend. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft belanghebbende de volgende stellingen aangevoerd:
? er kan pas sprake zijn van een belast vermogensbestanddeel indien dit in beginsel renderend kan worden gemaakt. Nu belanghebbende de prijs op 31 december 2004
’s avonds gewonnen heeft en het bedrag pas op 4 januari 2005 op zijn rekening is bijgeschreven, is het uitgesloten dat hij het bedrag in 2004 enigszins renderend heeft aan kunnen wenden;
? een heffing over de prijs in 2004 is in strijd met het doel en de strekking van de vermogensrendementsheffing omdat de heffing in strijd is met de economische realiteit en het aan de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) ten grondslag liggende draagkrachtbeginsel.
2.3. In artikel 5.2 van de Wet IB 2001 is het volgende bepaald:
“Het voordeel uit sparen en beleggen wordt gesteld op 4% (forfaitair rendement) van het gemiddelde van de rendementsgrondslag aan het begin van het kalenderjaar (begindatum) en de rendementsgrondslag aan het einde van het kalenderjaar (einddatum), voorzover het gemiddelde meer bedraagt dan het heffingvrije vermogen”.
2.4. Met het woord “voordeel” in artikel 5.2 van de Wet IB 2001 wordt bedoeld het op forfaitaire wijze bepaalde voordeel. Hierbij is niet relevant of met een bepaalde tot de rendementsgrondslag behorende bezitting ook daadwerkelijk voordeel wordt behaald of kan worden behaald. De wetgever heeft bewust beoogd een forfaitaire heffing tot stand te brengen (vergelijk Hof ’s-Hertogenbosch 21 december 2005, nr. 04/00018, gepubliceerd op rechtspraak.nl). De rechtbank verwerpt derhalve belanghebbendes stelling dat pas sprake kan zijn van een belast vermogensbestanddeel indien dit renderend kan worden gemaakt.
2.5. De rechtbank volgt belanghebbende eveneens niet in zijn stelling dat heffing over de prijs in 2004 in strijd is met het doel en de strekking van de vermogensrendementsheffing. De wetgever heeft gekozen voor een forfaitair systeem waarbij ten aanzien van een individuele belastingplichtige het gemiddelde van de rendementsgrondslag aan het begin en de rendementsgrondslag aan het einde van het kalenderjaar bepalend is voor de berekening van de inkomsten uit sparen en beleggen. Daarbij heeft de wetgever welbewust afgezien van een nadere verfijning op grond van het moment van verkrijgen dan wel het verlies van bezittingen (vergelijk Hoge Raad 9 mei 2008, nr. 43.408, gepubliceerd op rechtspraak.nl).
2.6. Voor zover belanghebbende heeft bedoeld aan te voeren dat de wet onredelijk is en derhalve in zoverre niet of anders moet worden toegepast, faalt zijn beroep gelet op het bepaalde in artikel 11 van de Wet van 15 mei 1829, houdende algemeene bepalingen der wetgeving van het Koningrijk (Stb. 1822,10 en Stb. 1829,28). In deze bepaling is neergelegd dat de rechter in geen geval de innerlijke waarde of billijkheid van de wet mag beoordelen.
2.7. Gelet op het vorenoverwogene is het beroep ongegrond verklaard.
3. Proceskosten
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Deze uitspraak is gedaan op 24 juli 2008 door mr. drs. M.G.J.M. van Kempen, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.C.G. Spierings-van Kessel, griffier.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.