ECLI:NL:RBBRE:2008:BD1028

Rechtbank Breda

Datum uitspraak
27 maart 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/4629
Instantie
Rechtbank Breda
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onterecht verkregen voordeel en navorderingsaanslag inkomstenbelasting

In deze zaak heeft de Rechtbank Breda op 27 maart 2008 uitspraak gedaan in een belastingkwestie waarbij de belanghebbende, een ondernemer, werd geconfronteerd met een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 1999. De inspecteur van de Belastingdienst had vastgesteld dat de belanghebbende meer winst had genoten dan hij had aangegeven in zijn aangifte, en dit was gebaseerd op informatie uit een strafrechtelijk onderzoek naar de verkoop van gestolen auto’s. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur aannemelijk had gemaakt dat de belanghebbende niet de vereiste aangifte had gedaan, en verklaarde het beroep ongegrond met omkering van de bewijslast. De rechtbank concludeerde dat de inspecteur een redelijke schatting had gemaakt van de niet-verantwoorde winst, die voortkwam uit de verkoop van de gestolen auto’s, en dat de belanghebbende niet had aangetoond dat de navorderingsaanslag onjuist was. De rechtbank ging ook voorbij aan de stelling van de belanghebbende dat de hoorplicht was geschonden, omdat hij voldoende gelegenheid had gehad om zijn standpunt naar voren te brengen. De uitspraak benadrukt het belang van correcte aangifte en de gevolgen van het niet voldoen aan de aangifteplicht, vooral in gevallen waar sprake is van strafrechtelijke onderzoeken.

Uitspraak

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 06/4629
Uitspraakdatum: 27 maart 2008
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats],
eiser,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
verweerder.
Eiser en verweerder worden hierna aangeduid als respectievelijk belanghebbende en inspecteur.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 24 augustus 2006 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem voor het jaar 1999 opgelegde navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen naar een belastbaar inkomen van f 105.255.
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 maart 2008 te Breda.
Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, vergezeld van zijn gemachtigde, alsmede de inspecteur.
1. Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
2. Gronden
2.1. Over het jaar 2000 heeft de inspecteur aan belanghebbende belastingaanslagen opgelegd naar aanleiding en op basis van informatie afkomstig uit een strafrechtelijk onderzoek naar belanghebbende. Belanghebbende heeft tegen deze belastingaanslagen bezwaar gemaakt. In dit kader is in overleg met de inspecteur besloten dat belanghebbendes gemachtigde de administratie van de onderneming met betrekking tot de jaren 1999 tot en met 2003 zou reconstrueren. Nog voor de afronding van de werkzaamheden van de gemachtigde is, tot behoud van rechten, de onderhavige navorderingsaanslag opgelegd. De reconstructie van de administratie was gereed in juni 2005. Daarna is namens de inspecteur bij belanghebbende een boekenonderzoek ingesteld over de genoemde jaren.
2.2. Volgens de gereconstrueerde jaarrekening over het jaar 1999 heeft belanghebbende over dat jaar een winst genoten van f 58.313. De inspecteur stelt zich kort gezegd op het standpunt dat belanghebbende in verband met de verkoop van een drietal gestolen auto’s ter grootte van ƒ 48.307 (inclusief omzetbelasting) meer winst heeft behaald, welke winst niet is verantwoord in de gereconstrueerde jaarrekening en tevens dat tot een bedrag van f 300.000 (inclusief omzetbelasting) geen sprake is van privé-stortingen door belanghebbende, zoals verwerkt in de gereconstrueerde jaarrekening, maar van tot de onderneming behorende omzet. De inspecteur beroept zich met betrekking tot de navorderingsaanslag op omkering van de bewijslast omdat belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan.
2.3. Alvorens tot omkering van de bewijslast kan worden overgegaan, dient de inspecteur aannemelijk te maken dat belanghebbende in het onderhavige jaar niet de vereiste aangifte heeft gedaan. De rechtbank verstaat dit aldus, dat de inspecteur aannemelijk dient te maken dat belanghebbende in het onderhavige jaar een hoger bedrag aan winst heeft gegenereerd dan het bedrag aan winst dat hij bij het indienen van zijn aangifte heeft verantwoord, hetgeen door belanghebbende wordt bestreden. Belanghebbende heeft zijn aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over het onderhavige jaar ingediend op 27 juli 2000. Naar de rechtbank begrijpt, is belanghebbende hierbij uitgegaan van de winst zoals vermeld in de jaarstukken vóór reconstructie ad f 72.343.
2.4.1. Naar het oordeel van de rechtbank is de inspecteur in de op hem rustende bewijslast geslaagd. Uit de processen-verbaal van het strafrechtelijk onderzoek tegen belanghebbende volgt, naar het oordeel van de rechtbank, dat door of namens belanghebbende met gebruik van de kentekens, [00-00-01], [00-00-02] en [00-00-03] gestolen auto’s zijn verkocht, alsmede dat ter zake van de in- en verkoop van auto’s onder voormelde kentekens door of namens belanghebbende valse facturen zijn opgemaakt dan wel valse inkoopverklaringen zijn afgegeven. Voor het oordeel met betrekking tot de valselijk opgemaakte documenten hecht de rechtbank met name belang aan de omstandigheid dat sprake is van facturen en/of verklaringen gericht aan of afkomstig van niet bestaande personen c.q bedrijven danwel zogeheten “katvangers” bezien in samenhang met het feit dat bij belanghebbende blanco facturen van dergelijke niet bestaande bedrijven zijn aangetroffen. Dat de ex-vriendin van belanghebbende haar verklaring dat zij voor belanghebbende valse facturen heeft opgemaakt later heeft herroepen omdat zij deze verklaring onder dwang zou hebben afgelegd doet aan het oordeel inzake de valse documenten dan ook niet af.
2.4.2. Belanghebbende heeft volgens de gereconstrueerde jaarrekening een winst genoten van f 58.313. In deze jaarrekening is ter zake van de in- en verkoop van de auto’s onder voornoemde kentekens op grond van het vermelde in 2.4.1 ten onrechte uitgegaan van de juistheid van de voornoemde valse documenten en in verband daarmee van een te hoog bedrag aan inkoopkosten. De rechtbank acht aannemelijk dat belanghebbende in vergelijking met de gereconstrueerde jaarrekening conform de berekening van de inspecteur ƒ 48.307 (inclusief omzetbelasting) meer winst heeft behaald. Het voorgaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat, belanghebbende meer winst heeft genoten dan het bedrag aan winst dat hij bij het indienen van zijn aangifte heeft verantwoord.
2.5. Gelet op het overwogene onder 2.3 en 2.4 heeft belanghebbende de vereiste aangifte niet gedaan, zodat op grond van het bepaalde in artikel 27e, onderdeel a, AWR, de rechter het beroep ongegrond verklaart, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is. Gezien de hoogte van de door de inspecteur veronderstelde niet verantwoorde winst in verhouding tot de aangegeven winst leidt toepassing van eerderbedoelde bepaling niet tot een disproportionaliteit. Belanghebbende is met hetgeen hij heeft aangevoerd niet geslaagd in de op hem rustende bewijslast. In dit kader wordt nog opgemerkt dat de enkele verklaring van belanghebbende dat het onder 2.2. genoemde bedrag van f 300.000 geleend is van zijn vader, naar het oordeel van de rechtbank, onvoldoende is om te doen blijken dat de uitspraak op bezwaar (in zoverre) onjuist is.
2.6. Hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd met betrekking tot het wederrechtelijk verkregen voordeel dan wel de ontneming daarvan leidt de rechtbank niet tot de conclusie dat de uitspraak of de navorderingsaanslag onjuist is. De rechtbank overweegt hiertoe dat niet de ontnemingsvordering de grondslag vormt voor het bewijs van de onjuiste aangifte c.q. de door belanghebbende genoten winst, maar de aan die vordering ten grondslag liggende stukken uit het strafrechtelijk onderzoek. De inspecteur, en in beroep de rechter, vormen aan de hand van deze bewijsmiddelen zelfstandig een oordeel met betrekking tot de voor de belastingheffing van belang zijnde feiten en omstandigheden. Nu de ontnemingsvordering weliswaar is vastgesteld, maar niet is betaald, bestaat in zoverre geen grond om hiermee thans rekening te houden.
2.7. De rechtbank dient nog wel te beoordelen of de navorderingsaanslag niet naar willekeur is opgelegd, maar berust op een redelijke schatting. In dit kader overweegt de rechtbank dat de inspecteur de winst die voortkomt uit de verkoop van de onder 2.4.1 genoemde gestolen auto’s heeft gesteld op f 48.307 en dat hij deze winst op basis van de hem ter beschikking staande gegevens op inzichtelijke wijze heeft bepaald. Hierbij heeft de inspecteur de omzet en inkoopkosten voorzover deze samenhangt met de valse documenten buiten beschouwing gelaten. Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende tot een hoger bedrag aan kosten heeft gemaakt dan waar de inspecteur bij het bepalen van de winst reeds rekening mee heeft gehouden. Gelet op het voorgaande en uitgaande van een winst volgend uit de gereconstrueerde jaarcijfers van f 58.313 is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van willekeur en berust de navorderingsaanslag op een redelijke schatting
2.8. Belanghebbendes stelling dat de hoorplicht is geschonden, wordt door de rechtbank afgewezen. Bij fax van 18 augustus 2006 is belanghebbendes gemachtigde verzocht om contact op te nemen met de inspecteur indien hij wenste te worden gehoord. De gemachtigde heeft in zijn brieven van 18 en 21 augustus 2006 te kennen gegeven dat hij wenste te worden gehoord, maar dat hij vóór het hoorgesprek de beschikking wilde hebben over het rapport van het boekenonderzoek over de jaren 1999 tot en met 2003. In zijn brief van 22 augustus 2006 heeft de inspecteur onder meer vermeld dat over de jaren 1999 en 2000 in het controlerapport geen andere bevindingen zouden worden opgenomen dan die in zijn brieven van 18 augustus 2006 zijn vermeld en dat hierover, wat hem betreft, een hoorgesprek gevoerd zou kunnen worden, alsmede dat het onderzoek over de jaren vanaf 2001 nog niet geheel was afgerond en dat het schrijven van het rapport nog tijd zou kosten. In zijn brief van 23 augustus 2006 geeft de gemachtigde aan dat, nu hij niet kan beschikken over het controlerapport, het horen in de onderhavige zaak geen zin heeft en verzoekt hij de inspecteur om zijn definitieve besluit kenbaar te maken. Uit het voorgaande volgt dat belanghebbende in de gelegenheid is gesteld om te worden gehoord. Voorts beschikte belanghebbende over het strafdossier en was hij, gelet op de brieven van de inspecteur van 18 augustus 2006, bekend met de bevindingen die de inspecteur aan de navorderingsaanslag over 1999 ten grondslag heeft gelegd, welke bevindingen uiteindelijk ook zijn neergelegd in het controlerapport. Onder deze omstandigheden kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gezegd dat het bepaalde in artikel 7:2 van de Awb is geschonden en dient het feit dat belanghebbende niet is gehoord voor zijn rekening te blijven.
2.9. Voor de volledigheid wordt vermeld dat de rechtbank voorbij gaat aan de gevolgen die de mogelijke verrekening van verliezen uit volgende jaren zou kunnen hebben voor de onderhavige navorderingsaanslag, nu ter zake van de aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over die jaren en/of de vaststelling van die verliezen afzonderlijk bezwaar is gemaakt en (de hoogte van) het verlies dat mogelijk met het inkomen in het onderhavige jaar kan worden verrekend derhalve niet onherroepellijk vaststaat.
2.10. Gelet op al het vorenoverwogene is het beroep ongegrond verklaard.
3. Proceskosten
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Deze uitspraak is gedaan op 27 maart 2008 door mr. A.J. Kromhout, voorzitter, mr. D. Hund en mr.drs. M.G.J.M. van Kempen, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van drs. J.M.C. Hendriks, griffier.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.