ECLI:NL:RBBRE:2008:BD1022

Rechtbank Breda

Datum uitspraak
27 maart 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/4626
Instantie
Rechtbank Breda
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen naheffingsaanslag omzetbelasting met omkering van de bewijslast

In deze zaak heeft de Rechtbank Breda op 27 maart 2008 uitspraak gedaan in een beroep tegen een naheffingsaanslag omzetbelasting. De eiser, een ondernemer, had bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag die was opgelegd voor het tijdvak van 1 januari 1999 tot en met 31 december 1999. De inspecteur van de Belastingdienst had op 24 augustus 2006 uitspraak gedaan op het bezwaar van de eiser. Tijdens de zitting op 13 maart 2008 te Breda zijn zowel de eiser, vergezeld van zijn gemachtigde, als de inspecteur verschenen.

De rechtbank heeft geoordeeld dat de naheffingsaanslag terecht was opgelegd. De rechtbank concludeerde dat de eiser niet de vereiste aangifte had gedaan, omdat hij een aanzienlijk deel van de omzet niet had vermeld in zijn aangifte omzetbelasting. Dit was gebaseerd op bewijs uit een strafrechtelijk onderzoek, waaruit bleek dat de eiser betrokken was bij de verkoop van gestolen auto’s en het opmaken van valse facturen. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur op basis van de beschikbare gegevens een redelijke benadering had gemaakt van de nageheven belasting.

De rechtbank verwierp ook de stelling van de eiser dat de hoorplicht was geschonden. De gemachtigde van de eiser had aangegeven dat hij gehoord wilde worden, maar ook dat hij eerst het controlerapport wilde ontvangen. De rechtbank oordeelde dat de eiser voldoende gelegenheid had gekregen om zijn standpunt naar voren te brengen en dat het feit dat hij niet is gehoord voor zijn eigen rekening kwam.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en zag zij geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit de voorzitter en twee rechters, en werd op dezelfde dag openbaar uitgesproken.

Uitspraak

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 06/4626
Uitspraakdatum: 27 maart 2008
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats],
eiser,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
verweerder.
Eiser en verweerder worden hierna aangeduid als respectievelijk belanghebbende en inspecteur.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 24 augustus 2006 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem voor het tijdvak 1 januari 1999 tot en met 31 december 1999 opgelegde naheffingsaanslag omzetbelasting.
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 maart 2008 te Breda.
Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, vergezeld van zijn gemachtigde, alsmede de inspecteur.
1. Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
2. Gronden
2.1. Belanghebbende is ondernemer als bedoeld in artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (de Wet).
2.2. De rechtbank heeft in haar uitspraak van heden onder nummer 06/4629, waarvan een kopie aan deze uitspraak is gehecht, onder meer geoordeeld dat uit de processen-verbaal van het strafrechtelijk onderzoek tegen belanghebbende volgt, dat in het onderhavige jaar door of namens belanghebbende onder de kentekens, [00-00-01], [00-00-02] en [00-00-03] gestolen auto’s zijn verkocht, alsmede dat ter zake van de in- en verkoop van auto’s onder voormelde kentekens door of namens belanghebbende valse facturen zijn opgemaakt dan wel valse inkoopverklaringen zijn afgegeven. Nu belanghebbende ter zake van voormelde transacties op basis van de genoemde valse documenten een aanzienlijk deel aan omzet niet in zijn aangifte omzetbelasting heeft vermeld, heeft hij naar het oordeel van de rechtbank niet de vereiste aangifte gedaan. Op grond van het bepaalde in artikel 27e, onderdeel a, AWR, is dan ook op hem de bewijslast komen te rusten dat de naheffingsaanslag te hoog is. Gezien de hoogte van de door de inspecteur veronderstelde niet voldane omzetbelasting inzake de hiervoor bedoelde drie auto’s in verhouding tot de aangegeven omzetbelasting leidt de toepassing van artikel 27e, onderdeel a, AWR niet tot een disproportionaliteit. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende, met hetgeen hij heeft aangevoerd, in deze bewijslast niet is geslaagd. In dit kader wordt nog opgemerkt dat de enkele verklaring van belanghebbende dat het bedrag van f 300.000 afkomstig is van zijn vader, naar het oordeel van de rechtbank, onvoldoende is om te doen blijken dat de naheffingsaanslag ter grootte van € 10.000 (in zoverre) onjuist is.
2.3. Hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd met betrekking tot het wederrechtelijk voordeel dan wel de ontneming kan hem niet baten. De rechtbank overweegt hiertoe dat niet de ontnemingsvordering de grondslag vormt voor het bewijs dat er te weinig omzetbelasting is voldaan c.q. niet de vereiste aangifte is gedaan, maar de aan die vordering ten grondslag liggende stukken uit het strafrechtelijk onderzoek. De inspecteur, en in beroep de rechter, vormen aan de hand van deze bewijsmiddelen zelfstandig een oordeel met betrekking tot de voor de belastingheffing van belang zijnde feiten en omstandigheden.
2.4. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur is uitgegaan van een redelijke benadering van de nageheven belasting nu hij deze heeft gebaseerd op een bedrag van € 10.000 terwijl de omzetbelasting van dat deel van de omzet dat tengevolge van de valse documenten is verzwegen en de omzetbelasting met betrekking tot het bedrag van f 300.000 dat in de visie van de inspecteur geen privé-storting betrof, maar tot de onderneming behorende omzet, gezamenlijk € 52.349 bedraagt. De rechtbank is derhalve van oordeel dat de juistheid van de naheffingsaanslag, voldoende is onderbouwd. In dit kader wordt nog vermeld dat ook indien rekening wordt gehouden met het feit dat uit de gereconstrueerde jaarrekening een vordering aan omzetbelasting blijkt ten bedrage van f 20.150 de naheffingsaanslag niet tot een te hoog bedrag is vastgesteld.
2.5. Belanghebbendes stelling dat de hoorplicht is geschonden, wordt door de rechtbank afgewezen. Bij fax van 18 augustus 2006 is belanghebbendes gemachtigde verzocht om contact op te nemen met de inspecteur indien hij wenste te worden gehoord. De gemachtigde heeft in zijn brieven van 18 en 21 augustus 2006 te kennen gegeven dat hij wenste te worden gehoord, maar dat hij vóór het hoorgesprek de beschikking wilde hebben over het rapport van het boekenonderzoek over de jaren 1999 tot en met 2003. In zijn brief van 22 augustus 2006 heeft de inspecteur onder meer vermeld dat over de jaren 1999 en 2000 in het controlerapport geen andere bevindingen zouden worden opgenomen dan die in zijn brieven van 18 augustus 2006 zijn vermeld en dat hierover, wat hem betreft, een hoorgesprek gevoerd zou kunnen worden, alsmede dat het onderzoek over de jaren vanaf 2001 nog niet geheel was afgerond en dat het schrijven van het rapport nog tijd zou kosten. In zijn brief van 23 augustus 2006 geeft de gemachtigde aan dat, nu hij niet kan beschikken over het controlerapport, het horen in de onderhavige zaak geen zin heeft en verzoekt hij de inspecteur om zijn definitieve besluit kenbaar te maken. Uit het voorgaande volgt dat belanghebbende in de gelegenheid is gesteld om te worden gehoord. Voorts beschikte belanghebbende over het strafdossier en was hij, gelet op de brieven van de inspecteur van 18 augustus 2006, bekend met de bevindingen die de inspecteur aan de naheffingsaanslag ten grondslag heeft gelegd, welke bevindingen uiteindelijk ook zijn neergelegd in het controlerapport. Onder deze omstandigheden kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gezegd dat het bepaalde in artikel 7:2 van de Awb is geschonden en dient het feit dat belanghebbende niet is gehoord voor zijn rekening te blijven.
2.6. Gelet op al het vorenoverwogene is het beroep ongegrond verklaard.
3. Proceskosten
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Deze uitspraak is gedaan op 27 maart 2008 door mr. A.J. Kromhout, voorzitter, mr. D. Hund en mr.drs. M.G.J.M. van Kempen, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van drs. J.M.C. Hendriks, griffier.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.