ECLI:NL:RBBRE:2008:BC7819

Rechtbank Breda

Datum uitspraak
21 maart 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
627434-06 [P]
Instantie
Rechtbank Breda
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • M. Kok
  • A. Kooijman
  • J. Woudstra
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot doodslag en ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in een strafzaak

In deze strafzaak, behandeld door de Rechtbank Breda op 21 maart 2008, stond de verdachte terecht voor de poging tot doodslag op een slachtoffer, waarbij hij samen met anderen betrokken was. De zaak draait om een incident dat plaatsvond op 27 februari 2006 in Stampersgat, waar de verdachte en medeverdachten het slachtoffer hebben mishandeld. De officier van justitie stelde dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan poging tot doodslag, gebaseerd op getuigenverklaringen en de eigen verklaring van de verdachte. De verdediging voerde aan dat er onvoldoende bewijs was voor een veroordeling en dat de verdachte niet had geschopt. De rechtbank oordeelde dat er wel degelijk sprake was van wettig en overtuigend bewijs, onder andere door de verklaringen van getuigen die de verdachte en medeverdachten bij de mishandeling hadden gezien.

De rechtbank erkende dat er sprake was van overschrijding van de redelijke termijn in de strafprocedure, maar oordeelde dat dit niet leidde tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie. De rechtbank hield rekening met de termijnoverschrijding bij de strafmaat. Uiteindelijk werd de verdachte veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van twee maanden en een werkstraf van 240 uur. De rechtbank benadrukte de ernst van de feiten en de impact van het geweld op de samenleving, vooral gezien de omstandigheden van het incident tijdens een carnavalsviering. De rechtbank vond het belangrijk om de verdachte te straffen, maar ook om hem de kans te geven om zijn gedrag te verbeteren.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA
Sector strafrecht
parketnummer: 627434-06 [P]
vonnis van de meervoudige kamer d.d. 21 maart 2008
in de strafzaak tegen
[verdachte]
geboren op [datum en plaats]
wonende te [adres]
raadsman mr. Souman, advocaat te Epe
1 Onderzoek van de zaak
De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 7 maart 2008, waarbij de officier van justitie, mr. Van Dorst, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.
2 De tenlastelegging
De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht. De tenlastelegging is gewijzigd overeenkomstig artikel 313 van het wetboek van strafvordering.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
samen met anderen heeft geprobeerd [slachtoffer] van het leven te beroven dan wel zwaar lichamelijk letsel toe te brengen dan wel openlijk geweld heeft gepleegd tegen [slachtoffer] dan wel samen met anderen [slachtoffer] heeft mishandeld.
3 De voorvragen
De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De ontvankelijkheid van de officier van justitie.
De raadsman heeft aangevoerd dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat de redelijke termijn is overschreden. Zijn cliënt heeft op 14 maart 2006 een bekennende verklaring afgelegd waarna hij redelijkerwijs mocht aannemen dat er tegen hem strafvervolging zou worden ingesteld. Ervan uitgaande dat het eindvonnis na 14 maart 2008 zal worden gewezen, is de redelijke termijn overschreden. Op het moment dat uitspraak wordt gedaan ligt tussen aanvang en eindpunt meer dan twee jaar.
De rechtbank is van oordeel dat er, gelet op vaste jurisprudentie van de Hoge Raad, in dit geval sprake is van overschrijding van de redelijke termijn met enkele weken. Uit die vaste jurisprudentie van de Hoge Raad blijkt namelijk dat een strafzaak in eerste aanleg in de regel op zitting moet worden berecht binnen twee jaar nadat de termijn is aangevangen behalve als er sprake is van bijzondere omstandigheden. Van dergelijke bijzondere omstandigheden is in dit geval geen sprake.
De Hoge Raad vermeldt eveneens dat bij het verbinden van rechtsgevolgen aan een overschrijding van de redelijke termijn strafvermindering in de regel is aangewezen. Voor niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie, zoals aangevoerd door de raadsman, is slechts in uitzonderlijke gevallen plaats. De rechtbank is van oordeel dat een dergelijk uitzonderlijk geval hier niet aan de orde is. Anders dan de raadsman stelt, is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van een eenvoudige zaak. Er is immers sprake van een vechtpartij waarbij meerdere personen betrokken waren. Er was niet direct duidelijk wie dit waren en wat hun rol was. Dit vergt, zo acht de rechtbank aannemelijk, nadere bestudering van het dossier en derhalve tijd. Voorts heeft de rechtbank laten meewegen dat sprake is van een ernstig feit en dat de termijnoverschrijding beperkt is tot enige weken.
Nu er dus wel sprake is van overschrijding van de redelijke termijn, maar niet zodanig dat niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie aan de orde kan zijn, zal de rechtbank, net als de officier van justitie, met die overschrijding rekening houden bij de bepaling van de strafmaat.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.
4 De beoordeling van het bewijs
4.1 Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan poging tot doodslag op [slachtoffer] en baseert zich daarbij op zijn aangifte, de getuigenverklaring van [getuige 1] (vriendin van het slachtoffer) en de getuigenverklaringen van [getuige 2] en [getuige 3]. Zij geeft daarbij verder aan dat de verdachten gezamenlijk verantwoordelijk gehouden moeten worden voor wat er met het slachtoffer is gebeurd.
Verdachte heeft zelf gezegd dat hij het slachtoffer een vuistslag heeft gegeven waardoor het slachtoffer tegen de grond ging waarna hij en [mededader] het slachtoffer hebben geschopt, onder andere tegen zijn hoofd. Er is bij verdachte en zijn medeverdachten minimaal sprake van voorwaardelijk opzet op de dood van het slachtoffer door hard tegen zijn hoofd te schoppen, aldus de officier van justitie.
4.2 Het standpunt van de verdediging
De raadsman is van mening dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring kan komen en wijst daarbij met name op de verklaring van zijn cliënt die ontkent tegen het hoofd of het lichaam van het slachtoffer te hebben geschopt. Ook wijst hij op de getuigenverklaring van [getuige 3] die twee personen expliciet benoemt, maar niet zijn cliënt en ook wijst hij op de omschrijving van de kleding van de dader die door de getuige wordt gegeven die niet overeenkomt met de kleding van zijn cliënt. Daarnaast geeft hij aan dat ook medeverdachte [mededader] duidelijk is in zijn verklaring: hij heeft niet gezien dat zijn cliënt het slachtoffer heeft geschopt. Wel wijst deze twee andere personen aan. De verklaringen van [mededader 2] en [mededader 3] dragen, volgens de raadsman, niet bij aan het bewijs. [mededader 2] zegt niets over de rol van zijn cliënt, terwijl [mededader 3] wisselende verklaringen heeft afgelegd, ook nu ter zitting, over wat hij heeft gezien. Getuige [getuige 1] verklaart wel belastend voor zijn cliënt, maar de raadsman geeft aan dat zij de verkeerde persoon voor zich moet hebben gehad, omdat zijn cliënt geen witte carnavalskleding droeg maar een camouflagebroek. De verklaring van [getuige 2] is te onduidelijk om bij te dragen aan het bewijs. Nu er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs in het dossier aanwezig is, moet verdachte worden vrijgesproken van alle tenlastegelegde feiten.
4.3 Het oordeel van de rechtbank
[slachtoffer] heeft in zijn aangifte verklaard dat hij op 27 februari 2006, na een eerder incident binnen, buiten bij zaal Geerts te Stampersgat door een jongen in zijn gezicht is geslagen waardoor hij op de grond is gevallen waarna hij buiten bewustzijn is geraakt doordat hij met zijn hoofd op de betonnen tegels terecht is gekomen. In het ziekenhuis is hij in zijn mond gehecht en is zijn onderlip gehecht. Hij heeft een schaafwond op zijn achterhoofd. Er zit ook een tand los. Getuige [getuige 1] , de vriendin van het slachtoffer, heeft bij de politie verklaard dat zij samen met [slachtoffer] bij de uitgang van zaal Geerts stond, dat [verdachte] en [mededader] naar buiten kwamen en dat deze twee samen met andere jongens om [slachtoffer] heen gingen staan. Zij heeft gezien dat [verdachte] [slachtoffer] een klap in zijn gezicht gaf waardoor [slachtoffer] op de betonnen tegels is gevallen. Zij heeft verder gezien dat [verdachte] links naast het hoofd van [slachtoffer] stond en dat [mededader] links ter hoogte van [slachtoffer]s middel stond. Zij heeft gezien dat [verdachte] meerdere keren met kracht tegen het hoofd van [slachtoffer] trapte. [slachtoffer] was op dat moment buiten bewustzijn. Zijn lichaam werd door het trappen heen en weer geslingerd. Ook een voor haar onbekende jongen schopte tegen het hoofd van [slachtoffer]. Tegelijkertijd trapte [mededader] tegen het lichaam van [slachtoffer], in de buurt van zijn nieren. Ze geeft ook een signalement van de andere jongen die tegen het hoofd van [slachtoffer] heeft getrapt waarbij ze aangeeft dat hij een oranje broek droeg en zij van horen zeggen weet dat hij [voornaam] [mededader 2] heet.
De rechtbank acht deze getuigenverklaring geloofwaardig omdat de getuige twee (van de drie) daders –persoonlijk- kent, namelijk [verdachte] en [mededader]. Dat zij vervolgens een verkeerde omschrijving van de carnavalskleding van hen geeft, is voor de rechtbank onvoldoende reden aan de geloofwaardigheid van die verklaring te twijfelen, immers haar herkenning is niet daarop gebaseerd. Bovendien vindt deze getuigenverklaring steun in de navolgende verklaringen in het dossier.
[voornaam] [mededader 2] heeft bij de politie verklaard dat hij die avond met [verdachte] en [mededader] bij zaal Geerts was en een oranje tuinbroek droeg.
De getuige [getuige 2] verklaart vervolgens, in lijn met getuige [getuige 1], dat er meerdere jongens tegen het hoofd van [slachtoffer] hebben getrapt toen hij op de grond lag. Hij zegt dat ook een andere jongen tegen de zij van [slachtoffer] heeft getrapt. Het zag eruit of ze naar een voetbal aan het trappen waren. Verder heeft getuige [voornaam] [getuige 3] verklaard dat een groepje van drie jongens om [slachtoffer] heen stonden waarvan hij er één herkende [verdachte]. Deze [verdachte] heeft het slachtoffer een klap gegeven waardoor hij op de grond viel. Door de drie jongens is [slachtoffer] verschillende keren met kracht tegen zijn hoofd en tegen zijn lichaam geschopt.
Op grond van de bovengenoemde getuigenverklaringen, vooral de verklaring van [getuige 1], in combinatie met de eigen verklaring van [verdachte] dat hij [slachtoffer] een vuistslag in zijn gezicht heeft gegeven waardoor hij op de grond is gevallen en zijn verklaring dat hij samen met [mededader] en [voornaam] [mededader 2] buiten bij zaal Geerts is geweest, acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het slachtoffer tegen zijn hoofd heeft geschopt.
Aan de verklaring van verdachte en medeverdachte [mededader] dat verdachte niet heeft geschopt, hecht de rechtbank geen enkele waarde nu verdachte bij de politie heeft verklaard dat hij en [mededader] afspraken hebben gemaakt over wat ze tegen de politie zouden gaan zeggen, zodat ze elkaar er niet bij zouden naaien.
Het schoppen tegen het hoofd kan indien dit wordt doorgezet de dood tot gevolg hebben en is daarmee een uitvoeringshandeling van doodslag. De handelingen van verdachte moeten qua verschijningsvorm ook geacht worden daarop gericht te zijn geweest. Door op deze manier te handelen, heeft verdachte zich willens en wetens blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat het slachtoffer zou overlijden en heeft hij die kans blijkens de wijze van handelen ook welbewust aanvaard en op de koop toe genomen. Dat betekent dat verdachte zich, samen met een ander die ook tegen het hoofd heeft geschopt, heeft schuldig gemaakt aan een poging tot doodslag op [slachtoffer].
4.4 De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
Op 27 februari 2006 te Stampersgat, gemeente Halderberge, ter
uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk [slachtoffer] van het leven te beroven, met dat opzet terwijl die [slachtoffer]
bewusteloos, op de grond lag, meermalen, tegen het hoofd van die [slachtoffer] heeft
geschopt, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.
5 De strafbaarheid
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Dit levert het in de beslissing genoemde strafbare feit op.
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.
6 De strafoplegging
6.1 De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd aan verdachte op te leggen een gevangenisstraf van 12 maanden waarvan 4 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar.
6.2 Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft opgemerkt dat als de rechtbank tot een bewezenverklaring mocht komen, zij bij bepaling van de strafmaat in ieder geval rekening dient te houden met de overschrijding van de redelijke termijn. Verder geeft hij aan dat naar zijn mening een geheel voorwaardelijke straf op zijn plaats zou zijn. Mocht een onvoorwaardelijk deel aan de orde zijn dan is zijn cliënt bereid een werkstraf te verrichten.
6.3 Het oordeel van de rechtbank
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een poging tot doodslag op [slachtoffer] door met schoenen aan meerdere keren tegen zijn hoofd te schoppen. De rechtbank vindt dit een zeer ernstig feit en tilt daar zwaar aan vooral omdat het is gebeurd tijdens het uitgaan met carnaval in de aanwezigheid van veel mensen. Wat een gezellige avond had moeten zijn, is voor veel mensen desastreus geëindigd. Incidenten als dit veroorzaken bij veel mensen een gevoel van onveiligheid. Bovendien is het niet aan verdachte te wijten dat de situatie is opgehouden, want het is de vriendin van het slachtoffer geweest die op hem is gaan liggen zodat verdachte en zijn mededaders zouden ophouden met schoppen. Tevens is verdachte de aanstichter van de situatie geweest omdat hij als eerste een klap aan het slachtoffer heeft gegeven waardoor hij op de grond is gevallen. De rechtbank vindt dit kwalijk en rekent dit verdachte aan.
Een dag na de mishandeling heeft verdachte met de medeverdachte [mededader] en een derde jongen via email contact gehad om afspraken te maken over de verklaring die ze bij de politie zouden afleggen. Hierdoor heeft hij de zaak ernstig gemanipuleerd. De rechtbank neemt deze omstandigheid ten nadele van verdachte mee bij de bepaling van de strafmaat.
Verdachte is eerder met politie en justitie in aanraking gekomen wegens mishandeling, maar heeft daarvoor een transactie voldaan.
Over verdachte is een reclasseringsrapport opgemaakt waaruit blijkt dat de reclassering uitgaat van een incident, begaan onder invloed van alcohol. Echter een taakstraf alcohol en delinquentie vinden ze niet geïndiceerd. Ook reclasseringsbegeleiding is niet aan de orde. Wel is verdachte in staat een werkstraf te verrichten.
Indien verdachte snel na het feit was berecht, was hem een (deels) onvoorwaardelijke gevangenisstraf opgelegd, maar gelet op het tijdsverloop in deze zaak is de rechtbank van oordeel dat dat thans niet meer opportuun is. Door in plaats van een gevangenisstraf van 9 maanden waarvan 4 maanden voorwaardelijk, een werkstraf op te leggen, acht de rechtbank de overschrijding van de redelijke termijn voldoende gecompenseerd.
De rechtbank is dan ook, alle omstandigheden in aanmerking nemend, van oordeel dat een werkstraf van 240 uur op zijn plaats is.
Daarnaast zal de rechtbank aan verdachte een voorwaardelijke gevangenisstraf opleggen voor de duur van 2 maanden teneinde de ernst van de feiten te benadrukken en verdachte ervan te weerhouden nieuwe strafbare feiten te plegen.
7 De wettelijke voorschriften
De beslissing berust op de artikelen 9, 10, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 45, 47 en 287 van het Wetboek van Strafrecht.
8 De beslissing
De rechtbank:
Voorvragen
- verklaart de officier van justitie ontvankelijk in de vervolging van verdachte;
Bewezenverklaring
- verklaart het ten laste gelegde bewezen, zodanig als hierboven onder feit 1 primair is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezen verklaarde het volgende strafbare feit oplevert:
Medeplegen van een poging tot doodslag;
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van 2 maanden, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar;
- bepaalt dat de voorwaardelijke straf niet ten uitvoer wordt gelegd, tenzij de rechter tenuitvoerlegging gelast:
* omdat verdachte zich voor het einde van de proeftijd schuldig maakt aan een strafbaar feit;
- veroordeelt verdachte tot een werkstraf van 240 uren;
- beveelt dat indien verdachte de werkstraf niet naar behoren verricht, vervangende hechtenis zal worden toegepast van 120 dagen;
- bepaalt dat de tijd die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de uitvoering van de werkstraf naar rato van twee uur per dag.
Dit vonnis is gewezen door mr. Kok, voorzitter, mr. Kooijman en mr. Woudstra, rechters, in tegenwoordigheid van mr. Kersten, griffier, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting op 21 maart 2008.
De griffier is niet in de gelegenheid dit vonnis mede te ondertekenen.
BIJLAGE I: De tenlastelegging
hij op of omstreeks 27 februari 2006 te Stampersgat, gemeente Halderberge, ter
uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en
in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk [slachtoffer] het leven te beroven, met dat opzet terwijl die [slachtoffer]
bewusteloos, althans in weerloze toestand, op de grond lag, meermalen, althans
eenmaal (telkens) tegen het hoofd en/of lichaam van die [slachtoffer] heeft
geschopt, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
art 287 Wetboek van Strafrecht
art 45 lid 1 Wetboek van Strafrecht
subsidiair, althans, indien het vorenstaande onder 1 niet tot een veroordeling
mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 27 februari 2006 te Stampersgat, gemeente Halderberge,
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, ter
uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan een persoon
genaamd [slachtoffer], opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met
dat opzet terwijl die [slachtoffer] bewusteloos, althans in weerloze toestand, op
de grond lag, meermalen, althans eenmaal (telkens) tegen het hoofd en/of
lichaam van die [slachtoffer] heeft geschopt, terwijl de uitvoering van dat
voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
art 302 lid 1 Wetboek van Strafrecht
art 45 lid 1 Wetboek van Strafrecht
tweede subsidiair, althans, indien het vorenstaande onder 1 niet tot een
veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 27 februari 2006 te Stampersgat, gemeente Halderberge, met
een ander of anderen, op of aan de openbare weg, J.F. Vlekkeplein, in elk
geval op of aan een openbare weg, openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd
tegen [slachtoffer], welk geweld bestond uit meermalen, althans eenmaal (telkens)
slaan en/of schoppen en/of trappen tegen het hoofd en/of lichaam van [slachtoffer] (terwijl die [slachtoffer] bewusteloos, althans in weerloze toestand, op
de grond lag);
art 141 lid 1 Wetboek van Strafrecht
derde subsidiair, althans, indien het vorenstaande onder 1 niet tot een
veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 27 februari 2006 te Stampersgat, gemeente Halderberge,
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk
mishandelend een persoon (te weten [slachtoffer]) meermalen, althans eenmaal
(telkens) tegen het hoofd en/of lichaam heeft geslagen en/of geschopt,
(terwijl die [slachtoffer] bewusteloos, althans in weerloze toestand, op de grond
lag, waardoor voornoemde [slachtoffer] letsel heeft bekomen en/of pijn heeft
ondervonden;
art 300 lid 1 Wetboek van Strafrecht
art 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht