ECLI:NL:RBBRE:2008:BC7303

Rechtbank Breda

Datum uitspraak
5 maart 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB- 08_14
Instantie
Rechtbank Breda
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van vrijstelling voor golfbaanproject wegens ontoereikende ruimtelijke onderbouwing

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Breda op 5 maart 2008 uitspraak gedaan over een verzoek tot schorsing van een vrijstellingsbesluit dat was verleend voor de ontwikkeling van een golfbaan, genaamd 'De Turfvaert', in Rijsbergen. De verzoeker, vertegenwoordigd door mr. W. Krijger, had beroep ingesteld tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zundert, dat op 20 november 2007 de vrijstelling had verleend op basis van artikel 19, eerste lid van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO). De verzoeker stelde dat de ruimtelijke onderbouwing voor het project ontoereikend was en dat er onvoldoende rekening was gehouden met de belangen van omwonenden en de verkeersdruk.

De voorzieningenrechter oordeelde dat de vrijstelling in strijd was met de eisen van een goede ruimtelijke onderbouwing. De rechter constateerde dat de ruimtelijke onderbouwing niet voldeed aan de zware eisen die gesteld worden bij een ingrijpende inbreuk op het bestemmingsplan. Er was onvoldoende inzicht in de natuurcompensatie en de gevolgen voor de verkeersdruk waren niet adequaat in beeld gebracht. Hierdoor kon niet worden beoordeeld of het project planologisch aanvaardbaar was. De rechter concludeerde dat de verzoeker onevenredig nadeel zou ondervinden als het besluit niet werd geschorst.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek om voorlopige voorziening toegewezen, het bestreden besluit geschorst en verweerder veroordeeld in de proceskosten van de verzoeker. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige belangenafweging en de noodzaak van een deugdelijke ruimtelijke onderbouwing bij het verlenen van vrijstellingen voor projecten die in strijd zijn met het bestemmingsplan.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, team bestuursrecht
procedurenummer: 08 / 14 VV
uitspraak van de voorzieningenrechter
in de zaak van
[naam verzoeker],
wonende te [woonplaats], verzoeker,
gemachtigde mr. W. Krijger,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zundert,
verweerder.
1. Procesverloop
Verzoeker heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 20 november 2007 (bestreden besluit), inzake de aan [naa m bedrijf] verleende vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) ten behoeve van de ontwikkeling van golfbaan “De Turfvaert” te Rijsbergen.
Tevens heeft hij op 28 december 2007 verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 15 februari 2008, waarbij aanwezig waren verzoeker, zijn echtgenote en zijn gemachtigde. Namens verweerder is [naam gemachtigde verweerder] verschenen. Voor vrijstellinghoudster zijn [naam gemachtigde vrijstellinghoudster] en mr. A.P. Cornelissen verschenen. Tevens was [naam omwonende] aanwezig die als omwonende ook beroep heeft aangetekend tegen de thans in geding zijnde vrijstelling.
2. Beoordeling
2.1 Op grond van de gedingstukken en de behandeling ter zitting gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Op 9 juli 2003 is verweerder een samenwerkingsovereenkomst aangegaan met vrijstellinghoudster met het oog op de realisatie van de golfbaan. Dit project ligt in het bestemmingsplan “Buitengebied Rijsbergen”, welk plan op 15 december 1977 is vastgesteld door de gemeenteraad van (de voormalige gemeente) Rijsbergen. De golfbaan is geprojecteerd in het landelijk gebied ten noorden van de kern Rijsbergen tussen de Bredaseweg en de Ettenseweg op gronden waarop ingevolge het bestemmingsplan de bestemming “Agrarisch gebied met vrije vestiging” rust.
Vervolgens heeft verweerder besloten de vrijstellingsprocedure als bedoeld in artikel 19, eerste lid van de WRO te volgen en heeft hij het voornemen daartoe gepubliceerd. Verzoeker heeft zijn zienswijze op het voornemen van vrijstelling gegeven. Op 6 juni 2006 is een inspraakavond georganiseerd waarbij verzoeker aanwezig is geweest.
Parallel aan de vrijstellingsprocedure is door verweerder een bestemmingsplanprocedure gestart waarbij het huidige bestemmingsplan wordt herzien. In het voorontwerpbestemmingsplan is voor het gebied dat het in het geding zijnde project betreft de globale bestemming “golfpark en natuur”gekozen. Met het oog op dit nieuwe bestemmingsplan heeft de gemeenteraad van Zundert op 29 maart 2007 een voorbereidingsbesluit genomen. Verweerder heeft op 2 oktober 2007 met vrijstellinghoudster een nadere overeenkomst gesloten inzake de inrichting en beheer van golfbaan De Turfvaert.
Op 30 oktober 2007 hebben gedeputeerde staten van Noord-Brabant de door verweerder gevraagde verklaring van geen bezwaar voor het onderhavige plan afgegeven.
Bij het bestreden besluit van 20 november 2007 heeft verweerder de vrijstelling verleend.
2.2 Verzoeker heeft, samengevat, aangevoerd dat het ontwerpbestemmingsplan Golfpark de Turfvaert en de daarbij behorende bijlagen, geen goede ruimtelijke onderbouwing vormen voor de vrijstelling. Er is onvoldoende kennis omtrent de relevante feiten vergaard en verweerder heeft hierdoor niet zorgvuldig alle belangen afgewogen, aldus verzoeker.
Daarnaast heeft verzoeker aangevoerd dat het bestreden besluit in strijd is met de zogeheten “tweewegenleer”. Verweerder heeft immers een privaatrechtelijke overeenkomst met vrijstellinghoudster gesloten en de daarin opgenomen afspraken kunnen niet rechtens door derden worden afgedwongen. Ook is het vrijstellingsbesluit volgens verzoeker zo opgesteld dat vrijstellinghoudster in staat wordt gesteld om het golfpark te ontwikkelen terwijl in de bestemmingsplanprocedure het ontwerpbestemmingsplan en de daartegen ingebrachte zienswijzen nog behandeld dienen te worden.
Verzoeker heeft de voorzieningenrechter verzocht het bestreden besluit te schorsen tot zes weken nadat op het ingediende beroep is beslist.
2.3 Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat bij het nemen van een beslissing op een verzoek om voorlopige voorziening een voorlopig oordeel over de rechtmatigheid van het bestreden besluit een belangrijke rol speelt. Verder dient deze beslissing het resultaat te zijn van een belangenafweging, waarbij moet worden bezien of uitvoering van het bestreden besluit voor verzoeker een onevenredig nadeel met zich zou brengen in verhouding tot het door een onmiddellijke uitvoering van dat besluit te dienen belang.
Voor zover de beoordeling van dit verzoek meebrengt dat het geschil in de bodemprocedure wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is dat niet bindend voor de beslissing in die procedure.
2.4 Naar het oordeel van de voorzieningenrechter bestaat voldoende spoedeisend belang. Hierbij is in aanmerking genomen dat binnen afzienbare tijd tot nadere besluitvorming zal worden overgegaan, waarna vrijstellinghoudster kan beginnen met de uitvoering van het project. Ter zitting is immers gebleken dat medio maart het “Natuur en beplantingsplan” - dat zowel een natuurinrichtings- als een beheersplan is - ter goedkeuring aan verweerder zal worden voorgelegd.
2.5 De voorzieningenrechter is voorts van oordeel dat geen toepassing dient te worden gegeven aan artikel 8:86 van de Awb. Naast verzoeker hebben namelijk nog meer eisers beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Aangezien één van deze eisers niet ter zitting is verschenen en door deze eiser ook niet is verzocht om toepassing van artikel 8:81 van de Awb, zal thans slechts de door verzoeker gevraagde voorlopige voorziening worden behandeld.
2.6 Ingevolge artikel 19, eerste lid, eerste volzin, van de WRO kan de gemeenteraad ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrijstelling verlenen van het geldende bestemmingsplan, mits dat project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing en vooraf van gedeputeerde staten de verklaring is ontvangen dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben. Onder een goede ruimtelijke onderbouwing wordt bij voorkeur een gemeentelijk of een intergemeentelijk structuurplan verstaan. Indien geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het gebied.
Blijkens artikel 19, eerste lid, vierde volzin, van de WRO kan de gemeenteraad de in de eerste volzin bedoelde vrijstellingsbevoegdheid delegeren aan burgemeester en wethouders.
Artikel 19, vierde lid, van de WRO bepaalt dat vrijstelling krachtens het eerste lid niet wordt verleend voor een project dat wordt uitgevoerd in een gebied waarvoor een bestemmingsplan ouder dan 10 jaren geldt, tenzij voor het gebied een voorbereidingsbesluit geldt of een ontwerp voor een herziening ter inzage is gelegd.
2.7 De voorzieningenrechter constateert dat verweerder ten tijde van het nemen van het
bestreden besluit bevoegd was tot het beslissen op verzoeken om vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de WRO, en dat is voldaan aan de formele eisen die in dit artikel zijn gesteld. Daarbij is in aanmerking genomen dat voor het plangebied het voorbereidings-besluit van 29 maart 2007 gold. De grief van verzoeker dat dit voorbereidingsbesluit niet specifiek ziet op de realisering van het golfpark, faalt. De wetgever heeft met artikel 19, eerste lid, van de WRO, voorzien in een los van de bestemmingsplanprocedure staande bevoegdheid tot het verlenen van vrijstelling. De wetsgeschiedenis geeft geen aanknopingspunten om naast de overige eisen van artikel 19 WRO als voorwaarde te stellen dat het nieuwe bestemmingsplan bij het verlenen van de vrijstelling feitelijk in voorbereiding is. Uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABvRS) van 17 december 2003 (LJN: AO0358) kan worden afgeleid dat verweerder kon volstaan met een verklaring dat een bestemmingsplan wordt voorbereid.
2.8 Verder stelt de voorzieningenrechter voorop dat artikel 19, eerste lid, van de WRO aan verweerder een ruime mate van beleidsvrijheid verschaft, en dat de bestuursrechter het gebruik van deze vrijheid slechts terughoudend mag toetsen. Hierbij past de kanttekening dat elke belangenafweging moet kunnen worden gedragen door een deugdelijk onderzoek naar de relevante feiten en de af te wegen belangen, en door een toereikende en voor derden kenbare motivering.
Daarnaast heeft te gelden dat, naar mate de inbreuk op het geldende planologische regime groter is, er zwaardere eisen moeten worden gesteld aan de ruimtelijke onderbouwing. Daarbij wordt de ruimtelijke onderbouwing beoordeeld zoals deze bestond ten tijde van de vrijstellingsverlening.
Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan rust op het plangebied de bestemming “Agrarisch gebied met vrije vestiging”. Het project is in strijd met het bestemmingsplan omdat op de agrarische gronden actieve recreatie gerealiseerd zal worden, te weten een golfbaan met oefenfaciliteiten en een golfaccommodatie op een gebied van 59 ha. Gelet hierop stelt de voorzieningenrechter vast dat er sprake is van een ingrijpende inbreuk op het thans nog geldende bestemmingsplan zodat aan de in casu te geven ruimtelijke onderbouwing zware eisen dienen te worden gesteld.
2.9 Met betrekking tot die ruimtelijke onderbouwing overweegt de voorzieningenrechter dat uit het Streekplan Noord-Brabant 2002 ‘Brabant in balans’ blijkt dat het plangebied zowel in de Agrarische Hoofdstructuur (AHS) in een subzone Regionale Natuur- en Landschapseenheid (RNLE) als in het beschermingsgebied van de natte natuurparel De Vloeiweiden ligt. In de RNLE is de aanleg van een golfbaan toegestaan, mits in de RNLE een zodanige inrichting plaatsvindt dat er nieuwe natuur ontstaat op een oppervlakte die ten minste even groot is als de oppervlakte die specifiek voor de golfsport is bestemd. Ten aanzien van die natuurcompensatie overweegt de voorzieningenrechter dat voor het in geding zijnde project 11,5 ha aan natuur gecompenseerd dient te worden. De voorzieningenrechter stelt vast dat in de ruimtelijke onderbouwing aandacht aan de natuurcompensatie is besteed, maar stelt tevens vast dat dit slechts uitgangspunten zijn. In bijlage 3 ‘Natuur in Golfpark de Turfvaert’ wordt immers bij de inleiding vermeld dat ‘Buiten Bosontwikkeling is gevraagd de uitgangspunten voor de realisatie van de nieuwe natuur binnen het te ontwikkelen Golfpark de Turfvaert in de vorm van een ontwerp te concretiseren’. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter biedt deze bijlage onvoldoende inzicht in en uitzicht op de daadwerkelijke realisering van de nieuwe natuur. Op basis van deze bijlage kon verweerder ten tijde van het verlenen van de vrijstelling niet het aspect natuur beoordelen. Dientengevolge kon verweerder ook niet adequaat de belangen van omwonenden afwegen. De bestaande privaatrechtelijke afspraken omtrent de natuurinrichting van het project doen aan het voorgaande niet af, nu in de overeenkomst van 2 oktober 2007 niet meer is opgenomen dan dat er een inrichtingsplan komt.
2.10 Ten aanzien van de grief van verzoeker dat niet duidelijk uit de ruimtelijke onderbouwing blijkt welk effect het project op de verkeersontsluiting heeft, overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Volgens vaste jurisprudentie van de ABvRS dient de verkeersregulatie concreet ingevuld te worden in de ruimtelijke onderbouwing (zie ABvRS
5 september 2007, LJN: BB2895). Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is in het ontwerpbestemmingsplan onvoldoende in beeld gebracht wat de daadwerkelijke gevolgen van de uitvoering van het project voor de verkeersdruk op de betrokken wegen zijn en wat de uitvoering van deze plannen in concreto voor de doorstroming van het verkeer op deze wegen betekent. Pas als hierover een duidelijk beeld is verkregen, kan worden beoordeeld of de toename van het verkeer ten gevolge van de uitvoering van de plannen, afgezet tegenover de huidige verkeerssituatie, planologisch aanvaardbaar is. Uit het voorgaande volgt dat verweerder met deze ruimtelijke onderbouwing niet op adequate wijze rekening kon houden met zowel het ruimtelijke aspect als de belangen van derden, waaronder verzoeker.
2.11 De grief van verzoeker dat de mogelijkheid voor het oprichten van bebouwing niet voldoende ruimtelijk onderbouwd is, faalt naar het oordeel van de voorzieningenrechter. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat op de plankaart het bebouwingsvlak is ingetekend en dat in de voorschriften van het ontwerpbestemmingsplan in artikel 3 de wijze van bebouwen nader wordt uitgewerkt, inclusief de maatvoering. De nadere uitwerking vindt onder meer zijn weerslag in artikel 3.5 onder a, waarin wordt bepaald dat de vorm van het bebouwingsvlak weliswaar mag worden gewijzigd, maar met dien verstande dat eventueel bestaande gebouwen binnen het bebouwingsvlak dienen te blijven liggen. Anders dan bij het natuur- en het verkeersaspect had verweerder derhalve ter zake de bebouwing ten tijde van het verlenen van de vrijstelling voldoende zicht op de desbetreffende ruimtelijke aspecten.
2.12 Op grond van hetgeen is overwogen onder 2.9 en 2.10 moet worden geoordeeld dat de ruimtelijke onderbouwing van het in geding zijnde project ontoereikend is. Dientengevolge kon verweerder zich hierop bij de vrijstellingverlening niet baseren en heeft hij gehandeld in strijd met artikel 3:2 van de Awb.
Het vorenstaande is voor de voorzieningenrechter voldoende aanleiding om, ter voorkoming van onevenredig nadeel, tot schorsing van het vrijstellingsbesluit over te gaan.
2.13 Het onderhavige verzoek om voorlopige voorziening zal worden toegewezen. Gelet hierop dient verweerder het griffierecht aan verzoeker te vergoeden. Tevens zal de voorzieningenrechter verweerder veroordelen in de proceskosten van verzoeker, die op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden vastgesteld op het hieronder opgenomen bedrag.
3. Beslissing
De voorzieningenrechter:
wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe en schorst het bestreden besluit;
gelast dat het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zundert aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht van € 143,-- vergoedt;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 644,--,
te betalen door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zundert .
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J.L. Woerdeman, rechter, en in aanwezigheid van
mr. W.S. Koorn, griffier, in het openbaar uitgesproken op
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.
Afschrift verzonden op: