RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, team bestuursrecht
procedurenummers: 08 / 251 WW VV en 08 / 252 WW
uitspraak van de voorzieningenrechter
[naam verzoeker],
wonende te Tilburg, verzoeker,
gemachtigde mr. Th.C.P.M. van Boekel,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV; kantoor Eindhoven),
verweerder.
Verzoeker heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 20 december 2007 (bestreden besluit), inzake de weigering hem een uitkering krachtens de Werkloosheidswet (WW) toe te kennen. Tevens heeft hij op 15 januari 2008 verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 14 februari 2008, waarbij aanwezig waren verzoeker en zijn gemachtigde en namens verweerder [gemachtigde verweerder].
2.1 Op grond van de gedingstukken en de behandeling ter zitting gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Verzoeker is op 8 juni 2002 in dienst getreden van (een rechtsvoorganger van) Taxicentrale Midden-Brabant B.V. (werkgever) in de functie van taxichauffeur. Hij was daar werkzaam op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd.
Bij brief van 1 november 2006 heeft werkgever verzoeker een waarschuwing gegeven vanwege het feit dat hij te laat was gekomen.
Bij brief van 25 mei 2007 heeft werkgever verzoeker een waarschuwing gegeven vanwege het feit dat hij de gerealiseerde omzet niet geheel heeft afgestort in de daarvoor bestemde afstortkluis.
Op 13 juni 2007 heeft verzoeker op staande voet ontslagen als gevolg van het feit, dat hij op 9 en 12 juni 2007 niet de volledige gerealiseerde omzet in de afstortkluis had gestort. De werkgever heeft in de brief van 13 juni 2007 opgenomen: "Het niet afstorten van de gerealiseerde omzet is een ernstig vergrijp en kan gezien worden als diefstal". Op 18 juni 2007 heeft verzoeker de nietigheid van het ontslag ingeroepen.
Op 13 juli 2007 heeft werkgever bij de kantonrechter te Tilburg een verzoekschrift ingediend tot (voorwaardelijke) ontbinding van de arbeidsovereenkomst op grond van primair een dringende reden, subsidiair een verandering in de omstandigheden. Op 13 augustus 2007 heeft verzoeker verweer gevoerd.
De kantonrechter te Tilburg heeft de arbeidsovereenkomst per 1 september 2007 ontbonden. In zijn beschikking van
29 augustus 2007 heeft de kantonrechter als volgt overwogen.
Ten aanzien van de aan het verzoek ten grondslag gelegde dringende reden en de waardering daarvan in de verhouding tussen partijen dient de kantonrechter terughoudendheid te betrachten aangezien de daaruit voortvloeiende beëindiging van de arbeidsovereenkomst als voorwaarde aan het verzoek wordt verbonden en in een procedure als de onderhavige slechts een beperkte toetsing in dat opzicht mogelijk is in vergelijking met een civiele bodemprocedure waar het geschil ten gronde, zonodig met bewijslevering, kan worden beoordeeld. In een bodemprocedure zou bijvoorbeeld kunnen worden vastgesteld of betrokkene met zijn handelwijze bij het afstorten van gelden beoogde gelden voor zichzelf te houden. De als dringende reden aangevoerde grondslag voor het verzoek kan daarom niet leiden tot toewijzing van het verzoek.
Wel acht de kantonrechter een verandering in de omstandigheden aanwezig waar het gaat om het niet (volledig) afstorten van gelden nu werkgever betrokkene er meerdere malen uitdrukkelijk op heeft gewezen dat dit niet te tolereren is en betrokkene alle waarschuwingen in de wind heeft geslagen. Deze structurele gedraging rechtvaardigt het verlies van vertrouwen, ook indien betrokkene er niet op uit was gelden van werkgever onder zich te (blijven) houden, en daarmee de toewijzing van het verzoek.
Op 29 augustus 2007 heeft verzoeker een WW-uitkering aangevraagd.
In een telefoongesprek op 12 september 2007 heeft een medewerker van de afdeling Werkloosheidswet van verweerder de toedracht van het ontslag met verzoeker besproken.
Bij besluit van 12 september 2007 (primair besluit) heeft verweerder de WW-uitkering met ingang van 13 juni 2007 geweigerd. Daaraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat verzoeker kon weten dat zijn gedrag tot ontslag zou leiden. Dat betekent dat hij verwijtbaar werkloos is geworden. Ook als verzoeker zijn loonvordering krijgt toegewezen, kan hij per
1 september 2007 geen WW-uitkering krijgen, aldus verweerder.
Op 26 september 2007 heeft verzoeker hiertegen bezwaar gemaakt. Op 19 november 2007 is een hoorzitting belegd alwaar de bezwaren mondeling zijn toegelicht.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van verzoeker ongegrond verklaard. Daaraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat uit onderzoek is gebleken dat verzoeker zich niet aan afspraken hield welke door de werkgever aan hem waren opgelegd. Mede gezien zijn recidiverende gedrag is verweerder van mening dat verzoeker grovelijk zijn plichten veronachtzaamde welke middels de arbeidsovereenkomst aan hem opgelegd waren. Verweerder is van mening dat er sprake is van een dringende reden.
2.2 Verzoeker heeft aangevoerd dat de kantonrechter de dringende reden terzijde heeft geschoven en de arbeidsovereenkomst heeft ontbonden op basis van een gewichtige reden vanwege een verlies aan vertrouwen. Het standpunt van verweerder verdraagt zich niet met het standpunt van de kantonrechter. Verweerder erkent ook dat door de kantonrechter geen dringende reden is aangenomen. Verweerder rekt het begrip dringende reden ten onrechte op teneinde zijn besluit te rechtvaardigen. De door verweerder aangenomen dringende reden is een door de werkgever aangevoerde reden. Met zijn stelling dat hij van mening is dat sprake is van een dringende reden gaat verweerder volledig voorbij aan de bedoeling van de wetgever en maakt zich schuldig aan onjuiste wetstoepassing. Bovendien is het bestreden besluit in strijd met de Beleidsregels toepassing artikelen 24 en 27 WW 2006.
De werkgever heeft zich neergelegd bij de vernietiging van het ontslag door de kantonrechter en is zijn betalingsverplichtingen nagekomen tot aan de dag van ontbinding. De arbeids-overeenkomst is dan ook geëindigd op grond van een verandering van omstandigheden ex artikel 7:685 van het BW. Een dringende reden ligt aan de ontbinding niet ten grondslag. De kantonrechter heeft nadrukkelijk overwogen dat dit in het onderhavig geval niet aan de orde is.
Verzoeker heeft de voorzieningenrechter verzocht het bestreden besluit te schorsen.
Het verzoek strekt ertoe dat verweerder binnen drie dagen na de uitspraak aan verzoeker met ingang van 1 september 2007 een WW-uitkering toekent gebaseerd op het door hem verdiende inkomen. Tevens wordt verzocht verweerder te veroordelen tot onmiddellijke uitbetaling van de uitkering over de maanden oktober 2007 tot een met januari 2008 ten bedrage van € 4.000,=.
2.3 Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat in onderhavige situatie sprake is van voldoende spoedeisend belang, nu verzoeker heeft verklaard dat hij al sinds 1 september 2007 geen inkomsten meer heeft. Sinds de kerstdagen leeft verzoeker gescheiden van zijn echtgenote en kind. Hij logeert bij een vriend en heeft onlangs een bijstandsuitkering aangevraagd.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Daarom zal, op grond van artikel 8:86 van de Awb, tevens onmiddellijk uitspraak worden gedaan in de hoofdzaak.
2.4 Ingevolge artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW voorkomt de werknemer dat hij verwijtbaar werkloos wordt.
Ingevolge artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW - zoals deze bepaling sedert 1 oktober 2006 luidt - is de werknemer verwijtbaar werkloos geworden indien aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 7:678 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en de werknemer terzake een verwijt kan worden gemaakt.
Artikel 27, eerste lid, van de WW luidt - voor zover hier van belang - dat indien de werknemer de verplichting, hem op grond van artikel 24, eerste lid, onderdeel a opgelegd, niet is nagekomen, het UWV de uitkering blijvend geheel weigert, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten. In dat geval weigert het UWV de uitkering gedeeltelijk door het uitkeringspercentage te verlagen naar 35 over de volledige duur van de uitkering, maar ten hoogste over een periode van 26 weken.
Ingevolge artikel 7:677, eerste lid, eerste volzin, van het BW is ieder der partijen bevoegd de arbeidsovereenkomst onverwijld op te zeggen om een dringende reden, onder gelijktijdige mededeling van die reden aan de wederpartij.
Artikel 7:678, eerste lid, van het BW bepaalt dat voor de werkgever als dringende redenen in de zin van lid 1 van artikel 677 worden beschouwd zodanige daden, eigenschappen of gedragingen van de werknemer, die ten gevolge hebben dat van de werkgever redelijkerwijze niet kan gevergd worden de arbeidsovereenkomst te laten voortduren.
Ingevolge het tweede lid zullen dringende redenen - onder andere - aanwezig geacht kunnen worden:
d. wanneer de werknemer zich schuldig maakt aan diefstal, verduistering, bedrog of andere misdrijven, waardoor hij het vertrouwen van de werkgever onwaardig wordt;
j. wanneer de werknemer hardnekkig weigert te voldoen aan redelijke bevelen of opdrachten, hem door of namens de werkgever verstrekt.
Ingevolge artikel 7:685, eerste lid, eerste volzin, van het BW is ieder der partijen te allen tijde bevoegd zich tot de kantonrechter te wenden met het verzoek de arbeidsovereenkomst wegens gewichtige reden te ontbinden.
Ingevolge het tweede lid worden als gewichtige redenen beschouwd omstandigheden die een dringende reden als bedoeld in artikel 677 lid 1 zouden hebben opgeleverd indien de arbeidsovereenkomst deswege onverwijld opgezegd zou zijn, alsook veranderingen in de omstandigheden, welke van dien aard zijn, dat de arbeidsovereenkomst billijkheidshalve dadelijk of na korte tijd behoort te eindigen.
2.5 De voorzieningenrechter ziet zich gesteld voor de vraag of verweerder op goede gronden heeft geoordeeld dat verzoeker verwijtbaar werkloos is geworden, nu aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 7:678 van het BW en verzoeker terzake een verwijt kan worden gemaakt. Daartoe overweegt de voorzieningen-rechter als volgt.
In onderhavige zaak is gebleken dat er geen civiele bodemprocedure meer loopt en de werkgever zich heeft neergelegd bij de ontbinding van de arbeidsovereenkomst per
1 september 2007, nu het loon tot die datum is doorbetaald. Derhalve is het onstlag op staande voet per 13 juni 2007 komen te vervallen en resteert de ontbinding per 1 september 2007.
De voorzieningenrechter dient een oordeel te geven over de vraag of aan de werkloosheid van verzoeker een dringende reden ten grondslag ligt. Ten aanzien van de beoordeling van het begrip dringende reden en het onderzoek naar de aanwezigheid hiervan door het UWV, is in de parlementaire geschiedenis het volgende opgemerkt (Kamerstukken II 2005 - 2006, 30 370, nr. 20, p.2):
"De jurisprudentie over het begrip dringende reden wordt hiermee van toepassing op deze (verwijtbaarheids)toets. De wijze van beoordeling van de werkloosheid door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) wordt hiermee meer geobjectiveerd. Er kan immers geen sprake zijn van verwijtbare werkloosheid als aan de beëindiging van de dienstbetrekking geen dringende reden ten grondslag ligt. Het UWV zal uitsluitend in situaties waarin voldoende sterke aanwijzingen zijn voor een dringende reden voor ontslag in de zin van artikel 678 van Boek 7 BW overgaan tot een onderzoek naar verwijtbare werkloosheid. Dat is vanzelfsprekend met name het geval bij een ontslag op staande voet, waartegen de werknemer zich niet verzet en bij een ontbinding wegens dringende reden."
De voorzieningenrechter overweegt dat verweerder bevoegd is onderzoek te doen naar de vraag of aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag heeft gelegen, ook als een ontslag of ontbinding niet is gegeven vanwege of berust op een dringende reden. Het enkele feit dat de kantonrechter de arbeidsovereenkomst niet heeft ontbonden wegens een dringende reden, maar wegens verandering van omstandigheid betekent niet dat verweerder niet tot oordeel kan komen dat er sprake is van een dringende reden.
Ook in de onderhavige situatie heeft verweerder naar naar het oordeel van de voorzieningenrechter aanleiding kunnen zien om te onderzoeken of sprake is geweest van een dringende reden. Daarbij is verweerder, anders dan de gemachtigde van verzoeker ter zitting heeft gesteld, niet gebonden aan de dringende reden die door de werkgever bij het ontslag op staande voet of in het ontbindingsverzoek aan de kantonrechter werd genoemd.
Verweerder kan de dringende reden ook baseren op (het samenstel van) andere feiten en omstandigheden die zich voorafgaande aan het ontslag hebben voorgedaan.
Ter zitting is door gemachtigde van verweerder gesteld dat het UWV van mening is dat in onderhavige situatie sprake is geweest van een dringende reden zoals genoemd in artikel 7:678, tweede lid aanhef en onder j, van het BW, namelijk de situatie waarin de werknemer hardnekkig weigert te voldoen aan redelijke bevelen of opdrachten van de werkgever, waarbij verweerder doelt op afspraken omtrent begin- en eindtijden van de werkzaamheden, het niet volledig afstorten van omzetten en regelmatige verkeersovertredingen.
De voorzieningenrechter zal allereerst beoordelen of verweerder een zorgvuldig onderzoek heeft verricht naar de vraag of sprake is van een dringende reden. Ter zitting heeft gemachtigde van verweerder bevestigd dat verweerder ten tijde van het nemen van het primaire en bestreden besluit uitsluitend beschikte over het vonnis van de kantonrechter en de reactie daarop van verzoeker. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder daarmee in onderhavige situatie onvoldoende onderzoek verricht. Zo had het op de weg van verweerder gelegen om tevens de waarschuwingen van de werkgever, alsmede het verzoek- en het verweerschrift met betrekking tot de ontbinding bij het onderzoek te betrekken. Hierbij is tevens van belang dat verweerder het tijdens de bezwaarprocedure nodig heeft geacht om met de brief van 3 december 2007 nadere informatie op te vragen bij de werkgever. Volgens verweerder is op genoemde brief echter geen reactie van de werkgever ontvangen. Wel heeft een medewerker van verweerder nog telefonisch contact gehad met werkgever, waarbij deze zou hebben laten weten dat hij niets meer met verzoeker te maken wil hebben. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de rechtsregel dat het bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis vergaart omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen (artikel 3:2 van de Awb), zodat het bestreden besluit reeds hierom dient te worden vernietigd.
Bovendien is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder ten onrechte heeft aangenomen dat in onderhavige situatie sprake was van een dringende reden voor ontbinding van de arbeidsovereenkomst per 1 september 2007. Dat verzoeker vaker te laat kwam op het werk en dat hij meer bekeuringen kreeg voor verkeersovertredingen dan de andere chauffeurs, heeft niet direct geleid tot het ontslag. Daarbij is van belang dat niet is gebleken dat verzoeker hier sinds de overname van onderneming per 1 januari 2007 nog op is gewezen door de werkgever. De voorzieningenrechter verwijst hiertoe naar de overwegingen van de kantonrechter. Voor het aannenemen van een dringende reden kan onvoldoende grondslag worden gevonden in de waarschuwing van 25 mei 2007 en het feit dat verzoeker vervolgens kort daarna (op 9 en 12 juni 2007) niet de volledige gerealiseerde omzet in de daarvoor bestemde afstortkluis heeft gestort. Verzoeker heeft aangevoerd dat hij de (overigens geringe) bedragen de volgende werkdag wilde afstorten. Verzoeker heeft tevens aangevoerd dat de werkgever de verdiende en afgestorte bedragen altijd precies controleerde en bij onjuistheden inhield op zijn salaris. Uit een van de zijde van werkgever overgelegd overzicht is gebleken dat er in de maanden juli 2005 tot en met mei 2007 elke maand tekorten werden verrekend met het salaris van verzoeker. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter blijkt hieruit dat werkgever een passend controlesysteem had, waarvan door verzoeker op onjuiste wijze gebruik werd gemaakt. Nu verzoeker al meerdere malen was gewaarschuwd voor dit gedrag kan worden aangenomen dat het vertrouwen van de werkgever was geschaad en dat deze daarin aanleiding kon zien voor ontbinding van de arbeidsovereenkomst. Tegen de achtergrond van deze in de organisatie ingeslopen werkwijze van niet tijdig afstorten betekent dit naar het oordeel van de voorzieningenrechter echter nog niet dat sprake is geweest van een dringende reden als bedoeld in artikel 7: 678 van het BW.
Dit leidt er toe dat de voorzieningenrechter tevens tot het oordeel komt dat de beschikbare gegevens onvoldoende grondslag bieden voor verweerders conclusie dat verzoeker verwijtbaar werkloos is geworden in de zin van artikel 24, eerste lid, onderdeel a, van de WW. Verweerder heeft dan ook ten onterechte besloten om verzoeker de WW-uitkering blijvend geheel te weigeren op die grondslag.
2.6 De voorzieningenrechter verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit. Verweerder wordt opgedragen om binnen 4 weken na de datum van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift met inachtneming van deze uitspraak.
Nu niet vaststaat in hoeverre voor verzoeker per 1 september 2007 recht op WW-uitkering ontstaat, zal het verzoek om voorlopige voorziening worden afgewezen.
2.7 Nu het beroep gegrond wordt verklaard, ziet de voorzieningenrechter aanleiding te bepalen dat in beide zaken het griffierecht aan verzoeker dient te worden vergoed. Tevens zal de voorzieningenrechter verweerder veroordelen in de proceskosten van verzoeker, die op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden vastgesteld op het hieronder opgenomen bedrag.
verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
draagt verweerder op om binnen 4 weken na de datum van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift met inachtneming van deze uitspraak;
wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
gelast dat het UWV aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht van € 78,- vergoedt;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 966,-, te betalen door het UWV.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.G.M. Wouters, rechter, en in aanwezigheid van
mr. M.A. de Rooij, griffier, in het openbaar uitgesproken op 21 februari 2008
Tegen deze uitspraak, voorzover daarbij op het beroep is beslist, kunnen partijen en andere belanghebbenden hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. De termijn daarvoor bedraagt zes weken en vangt aan op de dag na verzending van deze uitspraak.
Tegen de uitspraak inzake de voorlopige voorziening staat geen hoger beroep open.