Zaaknr.: 186347 HA RK 08-32
Beslissing van de wrakingskamer
inzake het wrakingsverzoek ex artikel 512 Wetboek van Strafvordering van :
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
thans gedetineerd in het huis van bewaring De Boschpoort te Breda,
verder te noemen verzoeker,
advocaat mr. J.B. Boone te Wijk bij Duurstede.
Het verloop van de procedure blijkt onder meer uit :
- het verzoek tot wraking van de meervoudige strafkamer, mondeling gedaan ter terechtzitting van 28 februari 2008;
- het proces-verbaal van die terechtzitting, en
- de behandeling van het wrakingsverzoek door de wrakingskamer ter zitting van 28 februari 2008.
Bij die behandeling zijn verschenen verzoeker in persoon, bijgestaan door zijn raadsman mr. Boone, [gewraakte rechter 1], voorzitter, [gewraakte rechter 2] en [gewraakte rechter 3], rechters, alsmede mr. F.J.J.M.H. van Aken, officier van justitie.
2. De beoordeling en de gronden daarvoor.
2.1. De rechtbank gaat op de grond van de stukken en het verhandelde ter zitting uit van de navolgende feiten.
Verzoeker is met een zevental andere personen verdachte in de stafzaak genaamd Chocolade, waarin aan hem wordt ten laste gelegd dat hij al dan niet in vereniging door dwang en/of geweld of dreiging door geweld en/of afpersing of misleiding de in de tenlastelegging genoemde persoon heeft gedwongen of bewogen tot het verrichten van seksuele handeling met derden tegen betaling, alsmede poging tot cocaïnesmokkel al dan niet in vereniging.
Bij de behandeling van zijn zaak ter zitting door de meervoudige strafkamer heeft de verdediging van verzoeker verzocht het pleidooi te mogen voeren nadat de behandeling van de zaak tegen de medeverdachte [verdachte 2] heeft plaatsgevonden. De verdediging acht die medeverdachte een belangrijk persoon in de zaak van verzoeker, omdat zij bij de politie voor verzoeker belastende verklaringen heeft afgelegd, terwijl zij zich tegenover de rechter-commissaris bij voortduring heeft beroepen op haar verschoningsrecht. Omdat in de verklaringen van [verdachte 2] het enige steunbewijs voor het aan verzoeker ten laste gelegde kan worden gevonden, acht de verdediging het van belang te weten wat [verdachte 2] ter zitting in haar zaak verklaart. Aanhouding van het pleidooi in zijn zaak tot de zaak van [verdachte 2] zal zijn behandeld, acht verzoeker daarom voor zijn verdediging van belang.
Nadat de strafkamer dit verzoek heeft geweigerd, heeft verzoeker haar gewraakt.
2.2 Aan dit wrakingsverzoek wordt het volgende ten grondslag gelegd.
De weigering van het verzoek tot verdaging van het pleidooi wordt volgens verzoeker door de strafkamer gegrond op de omstandigheid, dat zij na de behandeling van de zaak van [verdachte 2] zal beslissen of het noodzakelijk is dat de verdediging de gelegenheid wordt geboden [verdachte 2] nader te horen. De strafkamer bepaalt hiermee volgens verzoeker in strijd met de wettelijke bepalingen dat de verklaring van [verdachte 2], in een niet gevoegde zaak, zal worden beoordeeld met de betrekking tot de zaak van verzoeker. De verdediging wordt hiermee voorts in strijd met de wet gedwongen tot het houden van een onvolledig pleidooi, omdat het onderzoek ter terechtzitting in de zaak van verzoeker nog niet is afgerond. Door aldus doelbewust in strijd met deze procesbeginselen te beslissen, heeft de strafkamer volgens verzoeker de schijn gewekt van vooringenomenheid
In de opvatting van verzoeker handelt de strafkamer met haar beslissing des temeer in strijd met de wet, althans het systeem van de wet, omdat daarmee het beginsel dat de zittingsrechter niet meer mag weten dan de verdachte en zijn verdediging, wordt geschonden. Ingevolge dit beginsel moeten alle voor de in de zaak te nemen beslissingen relevante gegegevens op het onderzoek ter zitting aan de orde worden gesteld.
2.3 De strafkamer voert bij monde van haar voorzitter aan dat zij het verzoek van de verdediging heeft afgewezen uitsluitend op de gronden zoals vermeld in het proces-verbaal van de zitting, namelijk dat de verdediging van verzoeker in de gelegenheid is gesteld [verdachte 2] als getuige te horen, dat een zittingsplanning is gemaakt, waarbij zoveel als mogelijk met de persoonlijke wensen van de raadslieden is rekening gehouden en dat op verzoek van één van die raadslieden de zaak van [verdachte 2] om persoonlijke redenen naar een later tijdstip is verplaatst.
De strafkamer heeft daarbij aangegeven dat zij een ambtshalve taak heeft om, mocht de medeverdachte [verdachte 2] in haar zaak geheel afwijkend van haar eerdere verklaringen gaan verklaren, haar alsnog als getuige in de zaak van verzoeker daarover te horen, waarna aanvullend pleidooi kan worden gevoerd.
Bij dit alles is voorop gesteld dat een verdachte ter zitting een verklaring aflegt in zijn eigen zaak, die niet kan worden betrokken in de zaak van een andere verdachte.
De strafkamer is dan ook van mening dat het wrakingverzoek behoort te worden afgewezen, omdat niet valt in te zien dat zij met haar beslissing enige schijn van partijdigheid of vooringenomenheid heeft gewekt.
2.4 Ook de officier van justitie concludeert tot afwijzing van het wrakingsverzoek. Zij stelt zich op het standpunt dat de daaraan ten grondslag gelegde argumenten dit verzoek niet kunnen dragen. Door de verdediging is in haar opvatting niet duidelijk gemaakt welke voor verzoeker essentiële vragen hij aan de medeverdachte [verdachte 2] zou willen stellen. Bovendien is [verdachte 2] volgens haar zeer uitvoering bij de politie gehoord en heeft zij daarbij niet tegenstrijdig verklaard, terwijl er voorts alle ruimte is gelaten voor het stellen van vragen bij gelegenheid van haar verhoor bij de rechter-commissaris. Van een gerechtvaardigd belang van de verdediging eerst de zaak van verzoeker te bepleiten, nadat de zaak van [verdachte 2] is behandeld, is dan ook geen sprake.
2.5. De rechtbank stelt voorop dat bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van onpartijdigheid van een rechter of een college van rechters als uitgangspunt heeft te gelden dat een rechter uit hoofde van zijn ambt moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat een rechter jegens één van partijen een vooringenomenheid koestert, althans dat bij die partij een dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.
De essentie van de aan het aan het wrakingsverzoek gelegde grondslag betreft de opvatting dat de verdediging van verzoeker door de beslissing van de strafkamer tot weigering van het verzoek het pleidooi eerst na de behandeling van de zaak van [verdachte 2] te doen plaatsvinden, wordt gedwongen dit pleidooi te houden terwijl het onderzoek in de zaak van verzoeker nog onvolledig is.
Deze onvolledigheid wordt gebaseerd op het standpunt dat de strafkamer bij die weigering heeft bepaald dat zij eerst na het pleidooi in de zaak van verzoeker zal beslissen over de noodzaak van het horen van [verdachte 2] als getuige, nadat die [verdachte 2] in haar eigen zaak een verklaring zal hebben afgelegd.
Dit standpunt is naar oordeel van de rechtbank onjuist. De strafkamer heeft immers bij haar weigering van het verzoek van de verdediging uitsluitend gewezen op de in de wet voorziene mogelijkheid dat er eventueel in de zaak van verzoeker nog een beslissing zou kunnen worden genomen tot het horen van [verdachte 2] als getuige.
Anders dan verzoeker kennelijk meent volgt hieruit niet dat het onderzoek in zijn zaak al in dit stadium als onvolledig moet worden aangemerkt.
De strafkamer heeft bovendien, zoals ter zitting door haar voorzitter is toegelicht, uitdrukkelijk aangegeven dat, mocht [verdachte 2] in haar zaak een geheel afwijkende verklaring van haar eerdere verklaring afleggen, daarin reden kan worden gevonden [verdachte 2] daarover in de zaak van verzoeker als getuige te horen, waarna een aanvullend pleidooi kan worden gevoerd.
In tegenstelling tot de verdediging van verzoeker van mening is, levert dit geen strijd op met de wet, noch met het systeem daarvan, omdat het onderzoek in de zaak van verzoeker na de behandeling van de zaak [verdachte 2], nog niet zal zijn gesloten.
Hierdoor komt de grond aan het wrakingsverzoek te ontvallen en dient dit te worden afgewezen.
wijst het verzoek om wraking af;
bepaalt dat de behandeling van de strafzaak met parketnummer 811663-06 zal worden voorgezet in de stand waarin deze zich bevond ten tijde van de schorsing wegens de indiening van dit verzoek.
Deze beslissing is gegegeven door mrs. E.W.J.M. Nollen, W.C.J. Bakx en Th. Peters, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 28 februari 2008.