ECLI:NL:RBBRE:2008:BC4525

Rechtbank Breda

Datum uitspraak
31 januari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07/1689
Instantie
Rechtbank Breda
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • D. Hund
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Waarde opname pand in nalatenschap bij overlijden moeder

In deze zaak gaat het om de waardering van een pand dat behoort tot de nalatenschap van de moeder van belanghebbende, die op 20 december 2000 is overleden. Belanghebbende en zijn broer zijn ieder gerechtigd tot de helft van de nalatenschap, die onder andere het pand omvat dat sinds 1989 door de ouders van de moeder van belanghebbende werd bewoond. De moeder had bij testament het vruchtgebruik van het pand aan haar ouders gelegateerd. De waarde van het pand in het economische verkeer op het moment van overlijden bedraagt ƒ 1.057.780.

Belanghebbende stelt dat bij de waardering rekening gehouden moet worden met een zogenaamd woonbeding, dat volgens hem voortkwam uit een morele verplichting en gebaseerd was op een mondelinge overeenkomst. Hij meent dat dit beding afdwingbaar zou zijn geweest en dat het pand in de nalatenschap met een waardedruk van 40% moet worden opgenomen. De inspecteur daarentegen stelt dat het pand voor de waarde in het economische verkeer in de nalatenschap moet worden opgenomen, en dat het vruchtgebruik dat aan de grootouders is gelegateerd, gewaardeerd moet worden op 60% van de waarde van het pand.

De rechtbank oordeelt dat er geen zakelijk recht tot bewoning bestaat en dat er geen bewijs is dat de ouders van de moeder van belanghebbende het pand op basis van een huur- of andere overeenkomst bewoonden. Daarom moet het pand voor de waarde in het economische verkeer in de nalatenschap worden opgenomen. De rechtbank verklaart het beroep van belanghebbende ongegrond en ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan op 31 januari 2008 door mr. D. Hund en is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van mr. J.M.J.F. Jansen, griffier.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 07/1689
Uitspraakdatum: 31 januari 2008
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats], eiser,
en
de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.
Eiser en verweerder worden hierna aangeduid als respectievelijk belanghebbende en inspecteur.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 8 maart 2007 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan belanghebbende opgelegde aanslag in het recht van successie wegens een verkrijging in het jaar 2000.
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 januari 2008. Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende, vergezeld van de vader van belanghebbende alsmede de inspecteur.
1. Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
2. Gronden
2.1. Op 20 december 2000 is mevrouw [de moeder] - de moeder van belanghebbende - overleden. Belanghebbende en zijn broer zijn ieder gerechtigd tot de helft van haar nalatenschap. Tot deze nalatenschap behoort onder meer een pand gelegen aan [adres] te [woonplaats] (‘het pand’). Sinds 1989 wonen in dit pand de ouders van mevrouw [belanghebbende]. Bij testament heeft mevrouw het vruchtgebruik van het pand aan haar ouders gelegateerd. Per overlijdensdatum staat vast dat de waarde in het economische verkeer van genoemd pand ƒ 1.057.780 bedraagt.
2.2. Vaststaat voorts dat van hetgeen mevrouw [belanghebbende] en haar ouders zijn overeengekomen met betrekking tot het gebruik van het pand niets is vastgelegd en dat de ouders van mevrouw [belanghebbende] terzake van de bewoning van het pand geen huur betaalden.
2.3. In geschil is voor welke waarde het pand in de nalatenschap dient te worden opgenomen.
2.4. Belanghebbende stelt dat er ten tijde van het overlijden van mevrouw [belanghebbende] sprake is van een woonbeding, voortgekomen uit een morele verplichting, dat dit woonbeding was gebaseerd op een mondelinge overeenkomst en dat dit beding op grond van het civiele recht afdwingbaar zou zijn geweest. In verband daarmee stelt belanghebbende dat, nu het pand ten tijde van het overlijden werd bewoond, het pand in de nalatenschap moet worden opgenomen met inachtneming van een waardedruk van 40%.
2.5. De inspecteur stelt dat het pand voor de waarde in het economische verkeer in de nalatenschap moet worden opgenomen en dat daarna, bij de berekening van de verkrijging door belanghebbende en zijn broer, rekening moet worden gehouden met het aan de grootouders gelegateerde vruchtgebruik, dat, naar het oordeel van partijen, moet worden gewaardeerd op 60 % van de waarde van het pand in het economische verkeer.
2.6. Rechtsoverweging 3.5 van het arrest van de Hoge Raad van 6 april 2007, nr. 41 720, V-N 2007/20.25., luidt:
‘Indien op het tijdstip van erfrechtelijke verkrijging met betrekking tot een woning geen sprake is van een (eventueel bij testament van de erflater toegekend) gebruiksrecht dat werking zou hebben tegen (markt-)gegadigden voor die woning (zoals bijvoorbeeld een recht van vruchtgebruik, een recht van gebruik en/of bewoning, een huurrecht), dient onder aanbieding op de meest geschikte wijze te worden verstaan: aanbieding tot (op)levering in ontruimde staat.’
Nu in de gegeven omstandigheden vaststaat dat er per overlijdensdatum geen sprake is van een zakelijk recht tot bewoning en evenmin aannemelijk is geworden dat de ouders van mevrouw [belanghebbende] het pand krachtens een (huur)overeenkomst of ander contractueel recht dat werking zou hebben tegen (markt-)gegadigden voor het pand, bewoonden, dient het pand voor de waarde in het economische verkeer in de nalatenschap te worden opgenomen.
2.7. Gelet op het vorenoverwogene is het beroep ongegrond verklaard.
3. Proceskosten
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Deze uitspraak is gedaan op 31 januari 2008 door mr. D. Hund, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. J.M.J.F. Jansen, griffier.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.