RECHTBANK BREDA
Sector kanton
zaak/rolnr.: 428892 CV EXPL 07-312
vonnis bij vervroeging d.d. 30 januari 2008
de publiekrechtelijke rechtspersoon de gemeente Etten-Leur,
kantoorhoudende te Etten-Leur,
eiseres,
gemachtigde: mr. S.E. Schilder Spel, advocaat te Etten-Leur,
[gedaagde],
wonende te [adres],
gedaagde,
gemachtigde: mr. J.P.M.M. Heijkant, advocaat te Dongen.
Partijen worden hierna aangeduid als ‘de gemeente’ en ‘[gedaagde]’.
1. Het verdere verloop van het geding
Dit blijkt uit de volgende processtukken:
1.1 het tussenvonnis d.d. 11 juli 2007 en de in dat vonnis genoemde stukken;
1.2 de akte uitlaten bewijs zijdens de gemeente, met producties;
1.3 het proces-verbaal van het getuigenverhoor d.d. 16 oktober 2007;
1.4 de brief namens [gedaagde] d.d. 30 oktober 2007, inhoudende dat wordt afgezien van contra-enquête;
1.5 de conclusie na enquête;
1.6 de antwoordconclusie na enquête.
De inhoud van deze stukken geldt als hier ingelast.
2. De verdere beoordeling
tussenvonnis
2.1 De kantonrechter volhardt bij wat hij heeft overwogen en beslist in zijn tussenvonnis van 11 juli 2007. In dat tussenvonnis is de gemeente toegelaten tot het bewijs van feiten en omstandigheden waaruit blijkt dat de berging - waarin in de avond en nacht van 29 juli 2006 op 30 juli 2006 een hennepkwekerij is aangetroffen, bestaande uit (onder meer) 248 hennepplanten - onderdeel uitmaakt van de tussen partijen gesloten huurovereenkomst betreffende de woonwagenstandplaats met voorzieningengebouw, gelegen aan de [adres].
De gemeente heeft de heren [A], [B] en [C] als getuigen doen horen. Eveneens heeft zij foto’s van de onderhavige berging overgelegd en afschriften van evenementenvergunningen. [gedaagde] heeft bij fax d.d. 30 oktober 2007 aangegeven dat wordt afgezien van contra-enquête. Hierna hebben partijen een (antwoord)conclusie na enquête genomen.
Aan de orde is nu de beantwoording van de vraag of de gemeente in haar bewijsvoering is geslaagd.
2.2 Getuige [A] – als medewerker Volkshuisvesting in dienst van de gemeente – heeft, voor zover van belang, verklaard dat hij sinds 1 mei 2002 coördinator woonwagenzaken bij de gemeente is en dat hij uit hoofde van zijn functie de situatie op de [adres] heel goed kent. Hij zegt dat hij niet persoonlijk betrokken is geweest bij de huiszoekingen die hebben plaats gevonden in de avond en nacht van 29 op 30 juli 2006, maar dat hij later wel kennis heeft kunnen nemen van de resultaten van die huiszoekingen. Volgens [A] zijn de hennepplanten aangetroffen in aanbouwen die wat de gemeente betreft deel uitmaken van de door [gedaagde] gehuurde standplaats. Op de overgelegde foto’s, die de situatie ter plaatse weergeven, is volgens [A] ook te zien dat beide houten schuurtjes staan op de standplaats van [gedaagde]. De afstand tussen het voorzieningengebouw en de woonwagen van [gedaagde] is volgens hem ongeveer twee meter. [A] geeft aan dat er in de loop der jaren allerlei aanpassingen hebben plaatsgevonden binnen het woonwagencentrum waarbij de bewoners, al dan niet met toestemming van de gemeente, stukken grond zijn gaan gebruiken die oorspronkelijk conform bestemmingsplan tot de groenstrook behoren. Ook [gedaagde] heeft volgens [A] op de (oorspronkelijke) groenstrook een tweetal houten losse schuurtjes gerealiseerd, waarvoor hij geen bestemming heeft aangevraagd bij de gemeente. Volgens [A] was er minst gesproken sprake van een meldingsplicht op dit punt. Voor zover hem bekend is er namens de gemeente nooit onderhoud aan genoemde schuurtjes verricht. [A] verklaart dat zij op basis van een aantal luchtfoto’s hebben kunnen vaststellen dat beide schuurtjes er in 2003 nog niet stonden en in 2005 wel. Volgens [A] is de exacte omvang van de standplaats met geen enkele huurder op genoemd woonwagencentrum vastgelegd, zo ook niet voor [gedaagde]. Volgens [A] zijn de houten schuurtjes niet meegenomen in de thans geldende huurprijs omdat deze huurprijs een aantal jaren geleden is vastgesteld.
2.3 Getuige [B] – als medewerker Bouwzaken in dienst van de gemeente – heeft, voor zover van belang, verklaard dat hij sinds 1993 werkzaam is bij de gemeente en dat hij uit hoofde van zijn functie de situatie op het woonwagencentrum kent. Hij zegt zelf niet direct betrokken te zijn geweest bij de huiszoekingen die hebben plaatsgevonden door de politie in de nacht van 29 op 30 juli 2006, maar dat hij enkele dagen later wel betrokken is geweest bij een controle die heeft plaatsgevonden met name op die standplaatsen waar door de politie hennepkwekerijen waren aangetroffen. Bij deze controle is met name gekeken naar schades en naar welke aanbouwen eventueel waren gerealiseerd op de onderhavige standplaatsen. Tijdens deze controle zegt [B] de overgelegde foto’s te hebben gemaakt. Volgens [B] eindigt de standplaats van [gedaagde] formeel direct achter het aanwezige stenen voorzieningengebouw. Dit betekent – volgens [B] – dat de op de foto’s zichtbare schuurtjes staan op een stuk dat oorspronkelijk was bedoeld als groenstrook. Het is [B] bekend dat [gedaagde] voor het bouwen van de schuurtjes nooit toestemming heeft gevraagd. Volgens hem staan ze er minimaal tien jaar. De gemeente heeft nooit onderhoud aan de schuurtjes verricht, hetgeen door [gedaagde] wel aan de gemeente is verzocht. [B] kent de tekeningen die oorspronkelijk zijn gemaakt voorafgaande aan de realisatie van het woonwagencentrum en daarop staan volgens hem de exacte afmetingen van de standplaatsen per huurder. Volgens [B] staan de beide houten schuurtjes niet op de standplaats zoals deze conform bestemmingsplan destijds is gerealiseerd. [B] weet niet of door [gedaagde] huur betaald is voor beide schuurtjes. Hij is ook niet bekend met de inhoud van de tussen de gemeente en [gedaagde] gesloten huurovereenkomst. [B] verklaart dat [gedaagde] bij voornoemde controle hem de toegang tot de schuurtjes heeft verschaft. Genoemde schuurtjes waren op dat moment op slot, maar [gedaagde] heeft - op verzoek van een coördinator van de politie - met een in zijn bezit zijnde sleutel de schuurtjes geopend. [B] heeft op dat moment gezien dat er in beide schuurtjes resten aanwezig waren van een hennepkwekerij en dat er in het stenen voorzieningengebouw van [gedaagde] sprake was van het illegaal aftappen van elektriciteit. [B] heeft zelf kunnen vaststellen dat de zegel bij de elektriciteitsmeter was verbroken en dat er kabels liepen vanuit beide genoemde schuurtjes naar de elektriciteitsmeter in het voorzieningengebouw.
2.4 [C] (hierna te noemen: ‘[C]’) – uit hoofde van zijn functie als politieagent destijds betrokken bij de zoekingen die hebben plaatsgevonden in de nacht van 29 op 30 juli 2006 op het woonwagencentrum de [adres] – heeft, voor zover van belang, verklaard dat er een hennepkwekerij is aangetroffen bij [gedaagde] en wel in beide houten schuurtjes zoals die te zien zijn op de overgelegde foto’s. [C] weet niet of voornoemde schuurtjes, die direct achter de standplaats van de caravan van [gedaagde] staan, eigendom van [gedaagde] zijn. Hij weet wel dat [gedaagde] beide schuurtjes in gebruik heeft. De bij dagvaarding overgelegde foto’s van de hennepkwekerij zijn door [C] gemaakt en geven een goed beeld van de bij [gedaagde] aangetroffen kwekerij. [gedaagde] heeft bij de zoekingen, op aandringen van [C], de beide schuurtjes geopend met een in zijn bezit zijnde sleutel, waarna [gedaagde] zelf als eerste is binnengegaan in de schuurtjes. Dit heeft [gedaagde] ook gedaan bij de nadien uitgevoerde controle. Volgens [C] vormden beide genoemde schuurtjes en de caravan van [gedaagde] een geheel. Er was geen sprake van enige afscheiding tussen de schuurtjes en de caravan. [C] is er niet mee bekend of [gedaagde] een verklaring heeft afgelegd met betrekking tot de hennepkwekerij. Hij kan niets verklaren met betrekking tot de tussen de gemeente en [gedaagde] gesloten huurovereenkomst. Volgens [C] was er sprake van een illegale stroomaftap bij de elektriciteitsmeter in het voorzieningengebouw van [gedaagde]. Essent heeft ook een onderzoek ingesteld op mogelijke fraude op dit punt en zij heeft op dat moment ook de stroom afgesloten. [C] heeft zelf kunnen waarnemen dat vanuit genoemd voorzieningengebouw elektriciteitskabels liepen naar genoemde houten schuurtjes.
huurverhouding
2.5 Aangezien [gedaagde] de door hem bij dagvaarding ingenomen (meer) subsidiaire standpunten, inhoudende dat er volgens [gedaagde] geen sprake is van een gewone huurverhouding tussen partijen maar van huurkoop en dat hij van mening is dat het huren van een vak niet klakkeloos gelijk kan worden gesteld aan het huren van een woning, na gemotiveerde weerlegging door de gemeente niet nader gemotiveerd heeft onderbouwd, wordt het ervoor gehouden dat [gedaagde] deze standpunten niet langer heeft gehandhaafd zodat dit geen nadere bespreking meer behoeft. Reeds in het tussenvonnis d.d. 11 juli 2007 is vastgesteld dat [gedaagde] van de gemeente, bij huurovereenkomst voor onbepaalde tijd heeft gehuurd de woonwagenstandplaats met voorzieningengebouw, gelegen aan de [adres] (hierna: de huurovereenkomst).
bewijsopdracht
2.6 Aan de gemeente is opgedragen te bewijzen dat – kort gezegd - de bewuste berging, waarin in de avond en nacht van 29 op 30 juli 2006 een hennepkwekerij is aangetroffen bestaande uit (onder meer) 248 hennepplanten, onderdeel uitmaakt van de tussen partijen gesloten huurovereenkomst betreffende de woonwagenstandplaats met voorzieningengebouw, gelegen aan de [adres]. Uit de verklaringen van [A], [B] en [C], zoals hierboven weergegeven, blijkt niet dat de berging onderdeel uitmaakt van de tussen partijen gesloten huurovereenkomst. [B] en [C] hebben verklaard niet op de hoogte te zijn met de inhoud van de tussen de gemeente en [gedaagde] gesloten huurovereenkomst. Volgens [A] zijn de hennepplanten aangetroffen in aanbouwen die wat de gemeente betreft deel uitmaken van de door [gedaagde] gehuurde standplaats, maar een concrete onderbouwing waaruit dan zou blijken dat de bewuste berging onderdeel uitmaakt van de tussen partijen gesloten huurovereenkomst, wordt daartoe door [A] niet gegeven. [A] zegt weliswaar dat op de overgelegde foto’s is te zien dat beide houten schuurtjes op de standplaats van [gedaagde] staan, maar hij zegt tevens dat de exacte omvang van de standplaats van [gedaagde] niet is vastgelegd. Als de exacte omvang niet is vastgelegd is ook niet – zonder meer - vast te stellen dat beide schuurtjes op de standplaats van [gedaagde] staan. Waar [B] heeft verklaard niet bekend te zijn met het feit of door [gedaagde] huur voor beide schuurtjes wordt betaald, heeft [A] verklaard dat de houten schuurtjes niet zijn meegenomen in de thans geldende huurprijs. De door alle drie de getuigen geschetste situatie ter plekke, er op neerkomend dat de schuurtjes zijn gelegen op een voormalige groenstrook, direct grenzend aan de standplaats van [gedaagde] en welke situatie door de in het geding gebrachte foto’s nader wordt onderbouwd, is – op zichzelf maar ook in samenhang met het vooroverwogene - onvoldoende om vast te kunnen stellen dat de berging onderdeel uitmaakt van de tussen partijen gesloten huurovereenkomst betreffende de woonwagenstandplaats met voorzieningengebouw. Het feit dat [B] en [C] hebben verklaard dat er kabels liepen vanuit beide schuurtjes naar de elektriciteitsmeter in het (van de huurovereenkomst deel uitmakende) voorzieningengebouw, maakt het voorgaande niet anders. De stelling van de gemeente dat zij van mening is dat de schuurtjes behoren tot het gehuurde, nu deze zich sinds jaar en dag op het terrein van c.q. direct bij het gehuurde bevinden, gaat – gelet op al het vooroverwogene – evenmin op.
tekortkoming
2.7 Gelet op het vooroverwogene is de gemeente niet geslaagd in de aan haar opgedragen bewijsopdracht. Echter aan de hand van de afgelegde verklaringen, in samenhang met de inhoud van de overige stukken in het geding, is wel vast komen te staan dat [gedaagde] tekort is geschoten in zijn verplichtingen om zich als goed huurder te gedragen. Daartoe wordt als volgt overwogen.
2.8 In het tussenvonnis is onder rechtsoverweging 3.8 reeds overwogen dat [gedaagde] niet heeft betwist dat de bewuste hennepkwekerij zich bevond in een door [gedaagde] zelf opgerichte berging. Tevens is daarbij overwogen dat [gedaagde] evenmin heeft weersproken dat hij de stroom ten behoeve van de hennepkwekerij illegaal heeft afgetapt van de elektriciteitsmeter die is gelegen in het (van de huurovereenkomst tussen de gemeente en [gedaagde] deel uitmakende) voorzieningengebouw. De getuigen [B] en [C] hebben ook verklaard dat er kabels liepen vanuit beide schuurtjes naar de elektriciteitsmeter in het voorzieningengebouw. Beide getuigen hebben voorts verklaard dat [gedaagde] hen, met een in zijn bezit zijnde sleutel, bij de zoeking en/of de controle de toegang tot bedoelde schuurtjes heeft verschaft. Uit de door de getuigen geschetste situatie ter plaatse, alsmede uit de overgelegde foto’s blijkt dat de schuurtjes gelegen zijn direct achter het (van de huurovereenkomst tussen de gemeente en [gedaagde] deel uitmakende) voorzieningengebouw. De hiervoor bedoelde verklaringen zijn door [gedaagde] – in zijn antwoordconclusie na enquête – ook niet gemotiveerd betwist. In overeenstemming met en in aanvulling op hetgeen in het tussenvonnis onder rechtsoverweging 3.9 is overwogen, staat
– gelet op het vooroverwogene – vast dat:
a. de hennepkwekerij, bestaande uit (onder meer) 248 hennepplanten, is aangetroffen in een door [gedaagde] zelf opgerichte houten berging;
b. die berging zich bevond direct achter het (van de huurovereenkomst tussen de gemeente en [gedaagde] deel uitmakende) voorzieningengebouw;
c. door [gedaagde] illegaal stroom is afgetapt vanuit de elektriciteitsmeter in het voorzieningengebouw naar hiervoor genoemde berging;
d. [gedaagde] de beschikking had over de sleutel van de bewuste berging, met welke sleutel [gedaagde] politieagent [C] bij de bewuste zoeking de toegang heeft verschaft tot de hennepkwekerij in de berging, alsmede met welke sleutel [gedaagde] politieagent [C] en medewerker van de gemeente, [B], de toegang heeft verschaft tot de berging bij de controle na de zoeking.
De stelling van [gedaagde], dat hij met de hennepkwekerij niets van doen heeft en dat hij iedere betrokkenheid bij de hennepkwekerij betwist, is – gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen – ongeloofwaardig. Er, veronderstellenderwijze, vanuit gaande dat [gedaagde] niet direct betrokken is geweest bij de hennepkwekerij, dan levert zijn handelwijze alsnog een tekortkoming op in zijn verplichting om zich als goed huurder te gedragen. Deze zorgplicht strekt zich immers niet alleen uit tot het gehuurde zelf, maar houdt ook een zorgplicht jegens de woonomgeving in. Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen, is door [gedaagde] een gevaarzettende situatie in het leven geroepen, nu de door hem aangebrachte illegale stroomaftak - ten behoeve van de door hem illegaal opgerichte berging, van welke berging [gedaagde] de sleutel had - plaatsvond vanuit het (van de huurovereenkomst tussen de gemeente en [gedaagde] deel uitmakende) voorzieningengebouw, welk voorzieningengebouw direct voor de berging is gelegen. Aangenomen moet voorts worden dat bij een hennepkwekerij van 248 planten, zoals die in de onderhavige houten berging is aangetroffen, door gebruikmaking van warmteafgevende lampen en het daarmee samenhangende grote stroomverbruik, alsmede door de bij de teelt benodigde vochtigheidsgraad, in die berging en daarmee ook voor de directe omgeving, een verhoogd risico voor brand- en waterschade is ontstaan. Gezien voornoemde door [gedaagde] aangebrachte illegale stroomaftap, heeft hij - gezien het risico van overbelasting van het elektriciteitsnet of kortsluiting - willens en wetens de mogelijkheid geschapen dat de gemeente en/of derden nadeel zouden ondervinden. Niet relevant is of dat dreigend nadeel zich heeft gerealiseerd.
2.9 Uit de hiervoor beschreven, door [gedaagde] in het leven geroepen gevaarzetting, volgt dat [gedaagde] tekort geschoten is in zijn verplichting zich als goed huurder te gedragen, welk tekortschieten aan [gedaagde] kan worden toegerekend en welke tekortkoming (die reeds in het verleden heeft plaatsgevonden) ook niet meer ongedaan kan worden gemaakt. Dat er in de tegen [gedaagde] lopende strafzaak nog niet definitief is beslist over zijn betrokkenheid bij de hennepkwekerij, brengt niet met zich mee dat er geen sprake zou kunnen zijn van de hiervoor bedoelde tekortkoming zijdens [gedaagde] in de nakoming van zijn verplichting zich als goed huurder te gedragen. Iedere tekortkoming van een partij geeft de wederpartij de bevoegdheid om de overeenkomst geheel of gedeeltelijk door de rechter te laten ontbinden, tenzij de tekortkoming, gezien haar bijzondere aard of geringe betekenis, deze ontbinding met haar gevolgen niet rechtvaardigt. Naar het oordeel van de kantonrechter doet zich - gelet op het vooroverwogene - geen van de beide uitzonderingsgevallen voor: de tekortkoming is wezenlijk en niet bijzonder van aard, terwijl zij evenmin van geringe betekenis is.
belangenafweging
2.10 De gemeente heeft ook een gerechtvaardigd belang bij ontbinding van de huurovereenkomst, gelegen in het voorkomen van (brand)gevaar en overlast voor de omwonenden, daaronder begrepen het voorkomen van een negatieve uitstraling op de directe woonomgeving. Dat er volgens [gedaagde] geen sprake is geweest van een gevaarzettende situatie, neemt niet weg dat [gedaagde] wel een verhoogd risico op gevaar heeft geschapen.
Door [gedaagde] zijn geen zeer bijzondere (woon)omstandigheden gesteld, noch anderzijds zijn die gebleken, die ertoe zouden moeten leiden dat een juridische ontbinding van de huurovereenkomst met haar gevolgen, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid, niet zou kunnen worden toegewezen.
Gelijkheidsbeginsel/vertrouwensbeginsel en ontbinding/ontruiming
2.11 [gedaagde] stelt zich op het standpunt dat gelet op het gelijkheids- c.q. vertrouwensbeginsel de vorderingen van de gemeente afgewezen behoren te worden, omdat de gemeente ten onrechte doet alsof het vaste regel is dat bij het aantreffen van een hennepkwekerij ontbinding en ontruiming wordt gevorderd. Aangezien iedere zaak op zijn eigen merites dient te worden beoordeeld en gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen, is in de onderhavige situatie sprake van een tekortkoming zijdens [gedaagde] in de nakoming van zijn verplichtingen om zich als goed huurder te gedragen. Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen zal de vordering tot ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van het gehuurde worden toegewezen. Nu door [gedaagde] geen bijzondere omstandigheden zijn gesteld, zal de gevorderde ontruimingstermijn van 14 dagen worden toegewezen.
herinrichting woonwagenkamp
2.12 [gedaagde] heeft nog aangevoerd dat hij van mening is dat de onderhavige vordering tot ontbinding en ontruiming is ingegeven door de geplande renovatie van het woonwagenkamp. Uit het hiervoor overwogene blijkt dat de gevorderde ontbinding en ontruiming, op grond van de geconstateerde tekortkoming van [gedaagde] in zijn verplichtingen uit de huurovereenkomst, toewijsbaar zijn. Bij zijn beoordeling heeft de kantonrechter de geplande renovatie van het woonwagenkamp - als niet ter zake doend - buiten beschouwing gelaten.
schade
2.13 Ten aanzien van de gevorderde schadevergoeding wordt als volgt overwogen. Wat er van een mogelijke schade aan het gehuurde ook zij, de gemeente heeft niet gesteld dat de door haar gestelde schade (die niet door [gedaagde] is betwist) niet door [gedaagde] zelf te herstellen zou zijn. Aangezien [gedaagde] tot het einde van de huurovereenkomst de gelegenheid heeft om eventuele schade zelf te herstellen, is thans niet vast te stellen of de gemeente in de toekomst inderdaad enige schade zal leiden zoals door haar gevorderd. Derhalve wordt de gemeente, ten aanzien van dit onderdeel van de vordering, niet-ontvankelijk verklaard. Dit laat onverlet dat [gedaagde] bij het einde van de huurovereenkomst dient te voldoen aan zijn verplichtingen ten aanzien van de oplevering van het gehuurde.
achterstallige huur
2.14 Wat betreft de gevorderde huurachterstand is reeds in het tussenvonnis onder rechtsoverweging 3.10 overwogen dat ter zake huurachterstand toewijsbaar is de gevorderde achterstallige huur vanaf mei 2007, zijnde een maandelijks bedrag ad
€ 101,53 per eerste van de maand verschuldigd, vermeerderd met de wettelijke rente. Voor zover [gedaagde] aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan, dient de gemeente hiermee vanzelfsprekend rekening te houden.
Proceskosten
2.15 Als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij zal [gedaagde] worden veroordeeld in de kosten van de procedure, aan de zijde van de gemeente gevallen. De gevorderde kostenveroordeling voor betekening en executie van dit vonnis zal worden afgewezen, nu het hier gaat om toekomstige kosten waarvan bovendien thans nog niet duidelijk is of, en zo ja in hoeverre, deze zullen worden gemaakt.
- ontbindt met ingang van de dag na heden de huurovereenkomst tussen partijen betreffende de standplaats voor een woonwagen gelegen aan de [adres];
- veroordeelt [gedaagde] om binnen twee weken na betekening van dit vonnis genoemde stand-plaats met alle zich daarop aanwezige personen en goederen, voor zover deze laatste niet het eigendom zijn van de gemeente, te verlaten, te ontruimen en ontruimd te houden en met afgifte van de sleutels ter vrije beschikking aan de gemeente te stellen;
- machtigt de gemeente om in geval van weigering of nalatigheid van [gedaagde] aan deze ontruiming te voldoen, deze zelf en op kosten van [gedaagde] te doen bewerkstelligen, desnoods met behulp van politie en justitie;
- verklaart de gemeente niet-ontvankelijk ten aanzien van de door haar gevorderde schadevergoeding, zoals weergegeven onder rechtsoverweging 2.13;
- veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan de gemeente van de achterstallige huur vanaf mei 2007, zijnde een maandelijks bedrag ad € 101,53 per eerste van de maand verschuldigd, vermeerderd met de wettelijke rente;
- veroordeelt [gedaagde] in de kosten van deze procedure aan de zijde van de gemeente gevallen en tot op heden begroot op € 980,31, waaronder begrepen € 700,00 als salaris voor de gemachtigde van de gemeente;
- verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.E.M. Verjans, kantonrechter, en – bij vervroeging - in het openbaar uitgesproken op woensdag 30 januari 2008.