RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, team bestuursrecht
procedurenummers: 07 / 4759 WMO VV en 07 / 4161 WMO
uitspraak van de voorzieningenrechter
[verzoekster],
wonende te [woonplaats], verzoekster,
gemachtigde mr. L.A.A.W. Dirkx,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Loon op Zand,
verweerder.
Verzoekster heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 28 augustus 2007 (bestreden besluit) inzake de afwijzing van een woningaanpassing. Tevens heeft zij op 6 november 2007 verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 6 december 2007, waarbij aanwezig waren verzoekster en haar gemachtigde en namens verweerder [medewerker verweerder].
2.1 Op grond van de gedingstukken en de behandeling ter zitting gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Verzoekster heeft op 16 januari 2007 bij verweerder een aanvraag ingediend voor een woonvoorziening in de vorm van, voor zover hier van belang, een traplift dan wel een indicatie voor een aangepaste woning.
Op 27 februari 2007 heeft het Centrum indicatiestelling zorg (Ciz) advies uitgebracht. Volgens het Ciz bestaat er een noodzaak voor een woonvoorziening in de vorm van extra steunpunten aan de volledige spilzijde van de trap.
Bij besluit van 19 april 2007 heeft verweerder de aanvraag voor een traplift en een verhuisindicatie afgewezen. Hiertoe is, samengevat, overwogen dat volgens het advies van het Ciz de beperkingen van verzoekster niet van dien aard zijn dat verzoekster niet in staat wordt geacht om zich te verplaatsen in en om de woning. Er is geen noodzaak voor het plaatsen van een traplift en er is geen indicatie voor verhuizen. Verzoekster komt wel in aanmerking voor een financiële tegemoetkoming in de kosten van woningaanpassing.
Het Ciz heeft op 24 juli 2007 aanvullend gerapporteerd. Volgens het Ciz bestaat er een medische noodzaak voor een woonsituatie vrij van traplopen. Zowel verhuizen naar een geschikte woning (gelijkvloers, met mogelijkheid tot zittend douchen en mogelijkheid om vanuit zit op te kunnen staan) als het aanpassen van de huidige woning (plaatsen van traplift) vormen voor verzoekster medisch een adequate oplossing.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van verzoekster tegen het besluit van 19 april 2007 gegrond verklaard. Daartoe is, samengevat, overwogen dat volgens het advies van het Ciz van 24 juli 2007 verzoekster is aangewezen op een woning die vrij is van traplopen; eventueel zou een traplift ook een oplossing bieden, mits er gelegenheid is tot zittend douchen. Volgens verweerder is het verstrekken van een verhuiskostenvergoeding (van € 1378,-) naar een aangepaste woning in deze situatie de goedkoopste voorziening. De nieuwe woning moet vrij zijn van traplopen en er moet een mogelijkheid zijn tot zittend douchen en om vanuit zit te gaan staan. Gezien het advies van het Ciz heeft verzoekster een indicatie voor een medische urgentie voor verhuizing naar een geschikte, aangepaste woning.
2.2 Verzoekster heeft, samengevat, aangevoerd dat zij de voorkeur geeft aan plaatsing van een traplift in de huidige woning boven een verhuiskostenvergoeding. Plaatsing van een traplift is op kortere termijn te realiseren dan een verhuizing naar een geschikte woning. De doucheruimte van de huidige woning is bovendien al aangepast. Volgens verzoekster blijkt niet dat verweerder de mogelijkheid van plaatsing van een traplift heeft overwogen. Verder heeft verweerder geen inzicht gegeven in de kosten van het plaatsen van een traplift. Verzoekster veronderstelt bovendien dat de tijd dat het primaat van de verhuizing nog opgeld deed, met de inwerkingtreding van de Wmo verleden tijd geworden is. De behoefte aan een traplift is sinds de indiening van de aanvraag fors toegenomen.
2.3 Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Daarom zal, op grond van artikel 8:86 van de Awb, tevens onmiddellijk uitspraak worden gedaan in de hoofdzaak.
2.4 Ingevolge artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 6°, van de Wmo wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder maatschappelijke ondersteuning: het verlenen van voorzieningen aan mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en aan mensen met een psychosociaal probleem ten behoeve van het behouden en het bevorderen van hun zelfstandig functioneren of hun deelname aan het maatschappelijke verkeer.
Artikel 4, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wmo bepaalt - voor zover hier van belang - dat ter compensatie van de beperkingen die een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 6°, ondervindt in zijn zelfredzaamheid en zijn maatschappelijke participatie, het college van burgemeester en wethouders voorzieningen op het gebied van maatschappelijke ondersteuning treft die hem in staat stellen een huishouden te voeren.
Ingevolge artikel 4, tweede lid, van de Wmo houdt het college van burgemeester en wethouders bij het bepalen van de voorzieningen rekening met de persoonskenmerken en behoeften van de aanvrager van de voorzieningen, alsmede met de capaciteit van de aanvrager om uit een oogpunt van kosten zelf in maatregelen te voorzien.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de Wmo stelt de gemeenteraad met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens deze wet bij verordening regels vast over de door het college van burgemeester en wethouders te verlenen individuele voorzieningen en de voorwaarden waaronder personen die aanspraak hebben op dergelijke voorzieningen recht hebben op het ontvangen van die voorziening in natura, het ontvangen van een financiële tegemoetkoming of een persoonsgebonden budget.
Ingevolge artikel 6 van de Wmo biedt het college van burgemeester en wethouders personen die aanspraak hebben op een individuele voorziening de keuze tussen het ontvangen van een voorziening in natura of het ontvangen van een hiermee vergelijkbaar persoonsgebonden budget, tenzij hiertegen overwegende bezwaren bestaan.
Ingevolge artikel 26, eerste lid, van de Wmo vermeldt de motivering van een beschikking op een aanvraag om een individuele voorziening op welke wijze de genomen beschikking bijdraagt aan het behouden en het bevorderen van de zelfredzaamheid en de normale maatschappelijke participatie van mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en van mensen met een psychosociaal probleem.
In het tweede lid van artikel 26 is bepaald dat het eerste lid van overeenkomstige toepassing is bij, onder meer, een besluit op bezwaar als bedoeld in artikel 7:12 van de Awb.
De in artikel 5, eerste lid, van de Wmo genoemde regels zijn neergelegd in de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning van de gemeente Loon op Zand (Verordening).
Ingevolge artikel 1.1, aanhef en onder b, van de Verordening wordt in deze Verordening en de daarop gebaseerde regelgeving verstaan onder compensatiebeginsel: de algemene verplichting aan het gemeentebestuur om personen met aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek door het treffen van voorzieningen een gelijkwaardige uitgangspositie te verschaffen zodat zij zelfredzaam zijn en in staat tot maatschappelijke participatie.
Ingevolge artikel 1.1, aanhef en onder h, wordt in deze Verordening en de daarop gebaseerde regelgeving verstaan onder maatschappelijke participatie (voor zover hier van belang): normale deelname aan het maatschappelijke verkeer, te weten het voeren van een huishouden, het normale gebruik van de woning.
Ingevolge artikel 2.1 van de Verordening wordt een individuele voorziening verstrekt in natura, als financiële tegemoetkoming of als persoonsgebonden budget. Het college stelt vast in welke situaties de bij de wet verplichte keuze tussen deze voorzieningen wordt geboden aan de hand van de in het Besluit neergelegde criteria.
Ingevolge artikel 4.1 van de Verordening kan de door het college, ter compensatie van beperkingen bij het voeren van een huishouden, te verstrekken woonvoorziening bestaan uit:
a. een algemene woonvoorziening;
b. een woonvoorziening in natura;
c. een persoonsgebonden budget te besteden aan een woonvoorziening;
d. een financiële tegemoetkoming in de kosten van een woonvoorziening.
Ingevolge artikel 4.2, eerste lid, van de Verordening kan een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 6, van de wet voor de in artikel 4.1, onder a. vermelde voorziening in aanmerking worden gebracht indien aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek een aanpassing aan de woning noodzakelijk maken en de algemene woonvoorziening dit snel en adequaat kan oplossen.
Ingevolge artikel 4.2, tweede lid, van de Verordening kan een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 6, van de wet voor de in artikel 4.1, onder b. c. en d. vermelde voorziening in aanmerking worden gebracht indien de in het vorige lid genoemde oplossing niet aanwezig is of niet tot een snelle en adequate oplossing leidt.
Ingevolge artikel 4.3 van de Verordening kunnen de in artikel 4.1 onder b., c. en d. genoemde voorzieningen, voor zover hier van belang, bestaan uit:
a. een tegemoetkoming in de verhuis- en herinrichtingskosten;
b. een bouwkundige of woontechnische woonvoorziening.
Ingevolge artikel 4.4, eerste lid, van de Verordening kan een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 6 van de wet voor een voorziening als bedoeld in artikel 4.3 onder a. in aanmerking worden gebracht wanneer aantoonbare beperkingen als gevolg van ziekte of gebrek het normale gebruik van de woning belemmeren.
In het tweede lid is bepaald dat van het primaat van de verhuizing als bedoeld in lid 1 wordt afgezien, indien de noodzakelijke aanpassingskosten beneden een bedrag liggen, dat is opgenomen in het Besluit.
Ingevolge het derde lid kan een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 6 van de wet voor een voorziening als bedoeld in artikel 4.3 onder b. in aanmerking worden gebracht wanneer de in het eerste lid genoemde voorziening niet mogelijk is of niet de goedkoopst adequate voorziening is.
In de bij de Verordening behorende toelichting is bij artikel 4.4 aangegeven:
“De mogelijkheid tot het hanteren van het primaat van de verhuizing is onder de Wet voorzieningen gehandicapten in de jurisprudentie erkend, zij het dat wel enkele duidelijke voorwaarden zijn gesteld. In de eerste plaats moeten de financiële gevolgen van de verhuizing voor de woonlasten binnen aanvaardbare financiële grenzen vallen, een eis die ook onder de wet gesteld kan worden. Verder moet duidelijk zijn dat de oplossing in de vorm van een verhuizing kan worden gerealiseerd binnen een uit het advies blijkende medisch verantwoorde termijn. Dat houdt dus in dat het college zicht moet hebben op de woningvoorraad om een indicatie te kunnen geven van de mogelijkheden om binnen die medisch verantwoorde termijn te kunnen verhuizen naar een geschikte aangepaste of goedkoper aan te passen woning. Ook diverse andere relevante aspecten, nader uit te werken in de gemeentelijke beleidsregels, kunnen, afhankelijk van de situatie een rol spelen bij de afweging omtrent het toepassen van het primaat van de verhuizing in een concreet geval.”
Bij het vierde lid [bedoeld moet zijn: tweede lid] van artikel 4.4 van de Verordening is in de toelichting vermeld:
“Van het primaat van verhuizen wordt afgezien als de kosten van de noodzakelijke aanpassingen de door het college in het Besluit vastgestelde primaatgrens niet overschrijden. In dat geval wordt woningaanpassing beschouwd als de goedkoopst adequate voorziening.”
Ingevolge artikel 7.7, eerste lid, van de Verordening kan een voorziening slechts worden toegekend voor zover:
a. deze langdurig noodzakelijk is om de beperkingen op het gebied van het voeren van het huishouden, het verplaatsen in en om de woning, het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel en bij het ontmoeten van medemensen en op basis daarvan sociale verbanden aangaan op te heffen of te verminderen;
b. deze, naar objectieve maatstaven gemeten, als de goedkoopst adequate voorziening kan worden aangemerkt;
c. deze in overwegende mate op het individu is gericht.
Ingevolge artikel 8.1 van de Verordening kan het college in bijzondere gevallen ten gunste van de aanvrager afwijken van de bepalingen van deze verordening, indien toepassing van de verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.
Verweerder heeft ter uitvoering van diverse bepalingen van de Verordening het Besluit maatschappelijke ondersteuning (Besluit) vastgesteld.
Ingevolge artikel 4.4.1 van het Besluit wordt van het primaat van de verhuizing als bedoeld in artikel 4.4, tweede lid, [van de Verordening] afgezien, indien de noodzakelijke aanpassingskosten lager zijn dan:
- € 2024,00 als in de noodzakelijke aanpassingen geen traplift is begrepen;
- € 7084,00 als in de noodzakelijke aanpassingen geen traplift is begrepen, en voor die traplift een persoonsgebonden budget of een financiële tegemoetkoming wordt gegeven;
- € 2024,00 als in de noodzakelijke aanpassingen wel een traplift is begrepen, en die traplift aan de gehandicapte in bruikleen wordt verstrekt.
Ingevolge artikel 4.4.2 van het Besluit kan de aanvrager er voor kiezen niet te verhuizen, maar de woning met inzet van eigen middelen aan te passen, als de kosten van de woningaanpassing hoger zijn dan de primaatgrens. In dat geval kan de gehandicapte in aanmerking komen voor de maximale verhuiskostenvergoeding onder de voorwaarde dat de huidige woning voor eigen rekening wordt aangepast volgens het programma van eisen. Het bedrag wordt uitbetaald nadat de noodzakelijke aanpassingen zijn gerealiseerd.
2.5 De voorzieningenrechter constateert dat het primaire besluit afkomstig is van verweerder, maar het besluit op bezwaar blijkens de ondertekening van de burgemeester. Het lijkt er daarom op dat het besluit op bezwaar door een daartoe onbevoegd bestuursorgaan is genomen. Verweerders gemachtigde heeft echter ter zitting van de voorzieningenrechter een verklaring van verweerder van 4 december 2007 overgelegd, waarin deze verklaart dat verweerder het besluit op bezwaar van 28 augustus 2007 voor zijn rekening neemt en dat besluit derhalve niet geacht wordt te zijn genomen door de burgemeester. Verweerders gemachtigde heeft daarbij tevens een ander besluit op bezwaar van 28 augustus 2007 overgelegd. Dat besluit is blijkens de ondertekening afkomstig van verweerder zelf. Gelet op de verklaring van 4 december 2007 en het andere besluit op bezwaar van 28 augustus 2007 is de voorzieningenrechter van oordeel dat voormeld bevoegdheidsgebrek is geheeld.
De voorzieningenrechter gaat er op grond van de beschikbare gegevens vanuit dat de volgens het Ciz noodzakelijke aanpassingen van de doucheruimte aanwezig zijn in de huidige woning van verzoekster.
Verweerder heeft in het verweerschrift het standpunt ingenomen dat verweerder de door eiseres gevraagde traplift maar ook de verhuiskostenvergoeding eigenlijk had moeten afwijzen op grond van artikel 4.11, eerste lid, onder d, van de Verordening. Dit nadere standpunt van verweerder ligt blijkens het bestreden besluit echter niet daaraan ten grondslag. Gelet hierop zal de voorzieningenrechter voorbijgaan aan voormeld nader standpunt van verweerder en het bestreden besluit toetsen zoals het aan haar is voorgelegd.
De wetgever heeft aan het gemeentebestuur bewust vrijheid gelaten om, binnen het globaal wettelijk kader van de Wmo en met inachtneming van de aanwezige middelen en plaatselijke omstandigheden, naar eigen inzicht invulling te geven aan de in artikel 4, eerste lid, van de Wmo opgedragen taak om ter compensatie van de beperkingen die een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 6, van de wet ondervindt in zijn zelfredzaamheid en zijn maatschappelijke participatie voorzieningen te treffen op het gebied van maatschappelijke ondersteuning die die persoon in staat stellen een huishouden te voeren. Verder dient ingevolge het bepaalde in artikel 4, tweede lid, van de Wmo bij het bepalen van de voorzieningen rekening te worden gehouden met – samengevat – diverse persoonlijke omstandigheden van de aanvrager. In artikel 5 van de Wmo is bepaald aan welke eisen de Wmo-verordening dient te voldoen. Artikel 6 van de Wmo betreft de keuzevrijheid van de aanvrager indien deze aanspraak heeft op een voorziening. Ook uit deze bepalingen blijkt dat de wetgever aan het gemeentebestuur bewust vrijheid heeft gelaten om zelf invulling te geven aan de verplichtingen van de Wmo.
Verweerder hanteert inzake woningaanpassingen het in artikel 4.4 van de Verordening neergelegde primaat van de verhuizing.
De Centrale Raad van Beroep heeft in vaste jurisprudentie onder de vigeur van de Wet voorzieningen gehandicapten het primaat van de verhuizing als verantwoorde woonvoorziening voor gehandicapten aanvaard, mits steeds in concreto een voor de betrokken gehandicapte adequate oplossing tot stand zou komen.
De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om het primaat van de verhuizing onder vigeur van de Wmo niet te aanvaarden, mits in de verordening en de daarop gebaseerde regelgeving is voldaan aan de in de artikelen 4, 5 en 6 van de Wmo neergelegde vereisten.
De voorzieningenrechter acht het in de onderhavige Verordening en het daarop gebaseerde Besluit vormgegeven primaat van de verhuizing als zodanig niet in strijd met het in artikel 4 van de Wmo neergelegde compensatiebeginsel en de overige vereisten van de artikelen 4, 5 en 6 van de Wmo. De regeling in de Verordening en het Besluit vormt derhalve de specifieke grondslag waarop de rechtmatigheid van het bestreden besluit moet worden beoordeeld.
De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder blijkens het bestreden besluit zonder meer heeft geconcludeerd dat nu verzoekster op medische gronden is aangewezen op een woningaanpassing, het verstrekken van een vergoeding voor verhuizing naar een aangepaste woning de goedkoopste voorziening is. De voorzieningenrechter is echter van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft onderzocht of in het geval van verzoekster dient te worden afgeweken van het primaat van de verhuizing. Daartoe wordt allereerst overwogen dat niet is gebleken dat de in het kader van de toepassing van het primaat van de verhuizing vereiste belangenafweging heeft plaatsgevonden. De voorzieningenrechter wijst in dit verband op de hiervoor onder 2.4 weergegeven toelichting bij artikel 4.4 van de Verordening, waarin een aantal bij die belangenafweging te betrekken aspecten worden genoemd. Ter zitting van de voorzieningenrechter heeft verweerders gemachtigde aangevoerd dat het in eerste instantie op de weg van de aanvrager ligt om concrete bijzondere omstandigheden of dringende redenen aan te voeren op grond waarvan volgens de aanvrager zou moeten worden afgeweken van het primaat van de verhuizing. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter ligt het echter op de weg van verweerder om uit eigen beweging een onderzoek in te stellen naar de factoren die in het kader van voormelde belangenafweging een rol kunnen spelen.
Verder heeft verweerder niet onderzocht of sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 4.4, tweede lid, van de Verordening in verbinding met artikel 4.4.1 van het Besluit, waaronder de mogelijkheid om een traplift in bruikleen te verstrekken. Gelet op het voorgaande is naar het oordeel van de voorzieningenrechter sprake van schending van het
zorgvuldigheidsbeginsel.
Voorts is niet gebleken dat, indien verweerder in het geval van verzoekster het uitgangspunt van het primaat van de verhuizing wilde handhaven, verweerder de mogelijkheid van toepassing van artikel 4.4.2 van het Besluit heeft onderzocht. De voorzieningenrechter voegt daaraan toe dat blijkens de toelichting bij artikel 7.7, onderdeel b, van de Verordening het mogelijk wordt geacht dat een adequate voorziening wordt verstrekt die duurder is dan de goedkoopst adequate voorziening, mits de aanvrager bereid is het prijsverschil uit eigen middelen te betalen. Ook hier is naar het oordeel van de voorzieningenrechter sprake van schending van voormeld zorgvuldigheidsbeginsel.
De voorzieningenrechter overweegt tot slot dat de motivering van het besluit op bezwaar zoals deze op grond van het bepaalde in artikel 26 van de Wmo in een besluit als het onderhavige opgenomen dient te worden in het geheel ontbreekt. Verweerder heeft dan ook de ingevolge artikel 26 van de Wmo op hem rustende motiveringsplicht geschonden.
Het vorenstaande brengt de voorzieningenrechter tot de conclusie dat het beroep gegrond moet worden verklaard en het bestreden besluit wegens schending van de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb en artikel 26 van de Wmo moet worden vernietigd. Verweerder zal met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een nieuw besluit op bezwaar moeten nemen.
2.6 De voorzieningenrechter wijst het verzoek van verzoekster om een voorlopige voorziening te treffen af. Daartoe wordt overwogen dat niet uitgesloten kan worden dat verweerder in het nieuw te nemen besluit op bezwaar de gevraagde woningaanpassing – op grond van een andere motivering – wederom afwijst. Bovendien kan van de in feite door verzoekster gevraagde voorziening niet worden gezegd dat deze een voorlopig karakter draagt. De voorzieningenrechter ziet echter in de door verzoekster aangevoerde omstandigheden aanleiding om verweerder op te dragen binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
2.7 Nu het beroep gegrond wordt verklaard, dient het daarin betaalde griffierecht aan verzoekster te worden vergoed.
Tevens zal de voorzieningenrechter verweerder veroordelen in de proceskosten van verzoekster. Deze kosten bestaan uit de reiskosten van verzoekster. De vergoeding voor deze kosten is vastgesteld op basis van de artikelen 1, onderdeel c, en 2, eerste lid, onderdeel c, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) in verbinding met artikel 11, eerste lid, onderdeel c, van het Besluit tarieven in strafzaken 2003. Nu verzoekster niet in staat is met het openbaar vervoer te reizen, bestaat de vergoeding uit € 0,28 per kilometer over de afstand van het adres van verzoekster naar de rechtbank en terug (kortste route volgens de routeplanner van de ANWB), in totaal 55,2 kilometer. Van andere op grond van het Bpb voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is de voorzieningenrechter niet gebleken.
verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift met inachtneming van deze uitspraak;
wijst het verzoek om voorlopige voorziening af;
gelast dat de gemeente Loon op Zand aan verzoekster het door haar in de beroepszaak betaalde griffierecht van € 39,- vergoedt;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekster tot een bedrag van € 15,46, te betalen door de gemeente Loon op Zand.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.G.M. Wouters, rechter, en in aanwezigheid van mr. R.J. Tolner, griffier, in het openbaar uitgesproken op 11 december 2007.
Tegen deze uitspraak, voorzover daarbij op het beroep is beslist, kunnen partijen en andere belanghebbenden hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. De termijn daarvoor bedraagt zes weken en vangt aan op de dag na verzending van deze uitspraak.
Tegen de uitspraak inzake de voorlopige voorziening staat geen hoger beroep open.
Afschrift verzonden op: 21 december 2007