RECHTBANK BREDA
Sector kanton
zaak/rolnr.: 449412 CV 07-4268
vonnis d.d. 19 december 2007
[eiseres],
wonende te [adres],
eisende partij bij exploot van dagvaarding d.d. 19 juni 2007,
gemachtigde: mr. J de Graaf- de Waard, werkzaam ten kantore van de Stichting schaderegelingskantoor voor Rechtsbijstandverzekering gevestigd te Zoetermeer,
De besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Preventum Medical B.V.,
gevestigd en kantoorhoudende te 5018 BG Tilburg, Twentestraat 4,
De besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Preventum Medical Health B.V.,
gevestigd en kantoorhoudende te 5405 AK Uden, Frontstraat 7,
gedaagde partijen bij voormeld exploot,
gemachtigde: mr. H.M.Th. de Pont, advocaat te Tilburg.
Partijen worden hierna aangeduid als [eiseres] en gedaagden. Gedaagden afzonderlijk worden hierna aangeduid als PM en PMH.
1. Het verloop van het geding
Dit blijkt uit de volgende processtukken:
1.1 de inleidende dagvaarding met producties,
1.2 de conclusie van antwoord met producties,
1.3 de conclusie van repliek,
1.4 de conclusie van dupliek.
[eiseres] vordert, samengevat, bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, verklaring voor recht dat de dienstbetrekking per 1 februari 2007 kennelijk onredelijk is geëindigd, hoofdelijke veroordeling van gedaagden tot betaling van € 8.225,00 als schadevergoeding uit hoofde van kennelijk onredelijk ontslag te vermeerderen met wettelijke rente en veroordeling van gedaagden in de proceskosten.
Gedaagden weerspreken de vordering.
3.1 Als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist staat tussen partijen het navolgende in rechte vast.
3.1.1 Blijkens uittreksel uit het handelsregister drijft de in april 1998 opgerichte PM als besloten vennootschap een onderneming waarin 3 personen werkzaam waren met als bedrijfsomschrijving: de fabricage van en handel in producten ten behoeve van allergiebestrijding en -beheersing of andere medische toepassingen.
3.1.2 Blijkens uittreksel uit het handelsregister drijft de in juli 1999 opgerichte PMH als besloten vennootschap een onderneming waarin 1 persoon werkzaam was met als bedrijfsomschrijving: houdstermaatschappij, de productie van alsmede de handel en detailhandel in matrassen, bedden, slaapkamermeubilair, slaapkamerartikelen en producten die met de inrichting van slaapkamers te maken hebben, mede op medische gronden.
3.1.3 PM en [eiseres] sloten een arbeidsovereenkomst waarbij [eiseres], geboren op 13 januari 1981, zich verbond met ingang van 29 januari 2001 in dienst van PM tegen loon arbeid te verrichten.
3.1.4 [eiseres] is laatstelijk krachtens arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd werkzaam geweest in de functie van commercieel administratief medewerkster tegen een bruto maandloon van € 1.269,29 te vermeerderen met 8% vakantietoeslag.
3.1.5 Bij beslissing van 28 december 2006 werd van de zijde van de Centrale organisatie werk en inkomen (hierna: CWI) op grond van de bedrijfseconomische situatie aan PM toestemming verleend de arbeidsverhouding met [eiseres] op te zeggen.
3.1.6 Krachtens die van de zijde van de CWI-organisatie gegeven toestemming zegde PM de arbeidsverhouding bij brief van 28 december 2006 op, waardoor deze eindigde met ingang van 1 februari 2007.
3.2 [eiseres] baseert de vordering op een kennelijk onredelijke opzegging van de arbeidsovereenkomst, in het bijzonder met betrekking tot de reden van de opzegging omdat deze uiteindelijk vals of voorgewend zou zijn. [eiseres] stelt, kort samengevat, eind januari 2007 te hebben bemerkt dat PM in weerwil van de aan het CWI opgegeven ontslaggrond de onderneming of economische entiteit gewoon heeft doorgezet. Volgens [eiseres] heeft PM de onderneming en haar bedrijfsacticviteiten tijdens de opzegtermijn overgedragen aan PMH, die zelfs een vacature zou hebben opengesteld voor dezelfde functie als waarin [eiseres] werkzaam was zonder deze eerst op de gebruikelijke voorwaarden aan [eiseres] aan te bieden. [eiseres] stelt, samengevat, dat de websites van PM en PMH ook duidelijke overeenkomsten vertonen. [eiseres] stelt aanspraak te maken op een vergoeding overeenkomstig de zogenoemde kantonrechtersformule.
3.3 Gedaagden verweren zich door, samengevat, te stellen dat PM met name slechts leverde aan zorgverzekeraars en bijvoorbeeld verpleeghuizen, maar niet aan consumenten. Gedaagde stelt, samengevat, dat PM onderdeel uitmaakte van een industriële textielgroep die tot medio 2006 feitelijk werd geleid door twee directeuren-grootaandeelhouders. Toen één van hen door een ernstige ziekte wegviel, heeft de overblijvende directeur-grootaandeelhouder volgens gedaagden besloten tot een heroriëntatie van het door de groep gevoerde beleid en besloten om zich te richten op textielveredeling als de “core-business” van de groep. Gedaagde stelt, samengevat, dat PM als gevolg daarvan haar eigenlijke activiteiten heeft gestaakt en zich nog slechts beperkt tot de uitvoering van garantieverplichtingen die met name voortvloeien uit eerder met zorgverzekeraars afgesloten contracten. Nieuwe contracten met zorgverzekeraars zouden echter niet meer door PM worden afgesloten. Omdat een verkoop of overname van bedrijfsactiviteiten vanwege de jarenlang door PM geleden verliezen en haar uiteindelijke schuldenpositie niet mogelijk bleek, moest PM volgens gedaagden vanwege de staking van haar activiteiten voor haar 3 werknemers een ontslagvergunning aanvragen die allen in de CWI-procedure geen verweer hebben gevoerd. Daartoe behoorde ook [eiseres]. Gedaagden ontkennen bovendien gemotiveerd dat sprake was van een overgang van onderneming of bedrijfsactiviteiten van PM naar PMH, terwijl onduidelijk zou zijn wanneer die overgang volgens [eiseres] dan precies zou hebben plaatsgevonden. Wanneer de overgang zou hebben plaatsgevonden vóór de op 28 december 2006 door PM gedane opzegging, zou [eiseres] volgens gedaagden van rechtswege in dienst zijn gekomen van PMH maar [eiseres] zou dat ook ten tijde van de bewuste vacature bij PMH nimmer hebben laten weten. Alleen indien de overgang zou hebben plaatsgevonden tussen de op 28 december 2006 gedane opzegging en 1 februari 2007 als datum waarop de arbeidsovereenkomst eindigde, zou PMH volgens gedaagden (mede)aansprakelijk kunnen zijn vanwege een kennelijk onredelijk ontslag. Volgens gedaagden heeft PMH wel de handelsnaam van PM deels overgenomen om daarmee met eigen medische matrassen de consumentenmarkt te “triggeren”. Gedaagden ontkennen gemotiveerd dat sprake was van een kennelijk onredelijke opzegging van de arbeidsovereenkomst en stellen dat geen sprake was van een valse of voorgewende reden. Gedaagden stellen verder dat [eiseres] geen verweer heeft gevoerd tegen de bij het CWI verzochte ontslagvergunning en dat [eiseres] ook voordien al zelf actief op zoek was naar ander werk. Omdat [eiseres] ook daadwerkelijk aansluitend ander werk heeft gevonden, heeft zij volgens gedaagden nimmer financieel nadeel ondervonden van de beëindiging van het dienstverband met PM. Gedaagden stellen dat PM thans geen inkomsten meer genereert en daarom ook geen vergoeding aan [eiseres] kan betalen, terwijl zij de zogenoemde kantonrechtersformule niet van toepassing achten bij een eventueel kennelijk onredelijk geacht ontslag.
3.4 De kantonrechter overweegt dat uit de stellingen van [eiseres] niet, althans volstrekt onvoldoende duidelijk en concreet, volgt dàt en welke overeenkomst of rechtsfiguur aan de beweerde overgang ten grondslag zou hebben gelegen en welke economische eenheid met behoud van haar identiteit dan precies zou zijn overgedragen. Uit haar stellingen volgt in ieder geval niet dat personen of bedrijfsmiddelen waarmee een economische activiteit kan worden uitgeoefend, in enig georganiseerd verband aan PMH werden overgedragen. Zij bieden volstrekt onvoldoende aanknopingspunten om te oordelen dat enige duurzaam georganiseerde economische entiteit aan PMH werd overgedragen. Voor zover PMH volgens [eiseres] immateriële activa of in ieder geval know how en goodwill van PM zou hebben overgenomen, is dat ondanks gemotiveerde betwisting niet, althans volstrekt onvoldoende, nader gemotiveerd en onderbouwd. Zelfs indien [eiseres] terecht aangeeft dat voorheen door PM en thans door PMH verrichte activiteiten enigszins mochten overeenkomen, volgt daaruit nog niet dat er sprake is van een overdracht van een economische eenheid van PM aan PMH omdat een economische eenheid niet gereduceerd kan worden tot de activiteit waarmee zij is belast. Voor een door [eiseres] gesuggereerde overgang van een economische eenheid met behoud van identiteit is bovendien meer nodig dan dat alleen enige economische activiteit wordt overgenomen. Voor zover [eiseres] stelt dat PMH de handelsnaam van PM gebruikt en gebruik maakt van door PM opgebouwde referenties terwijl ook de websites van PMH en PM enige gelijkenis vertonen, volgt ook daaruit nog niet dat PMH van PM een georganiseerd geheel van personen of middelen overgedragen kreeg om daarmee een economische activiteit uit te oefenen. Dat de klantenkring van PM zou zijn overgegaan naar PMH is door gedaagden gemotiveerd betwist omdat PM zich met name zou hebben gericht op de markt van zorgverzekeraars terwijl PMH zich in het bijzonder richt op de consumentenmarkt, maar zelfs indien enige klanten van PM thans door PMH zouden worden bediend volgt daaruit nog niet dat sprake was van een door PMH overgenomen onderneming die haar eigen identiteit na de overgang heeft behouden. Op grond van het voorgaande is de vordering niet toewijsbaar voor zover deze tegen PMH is gericht.
3.5 De kantonrechter overweegt verder dat de door PM gedane opzegging van de arbeidsovereenkomst kennelijk onredelijk kan zijn, ook al zijn de voor opzegging geldende bepalingen in acht genomen. Bij de CWI-beslissing van 28 december 2006 is de als ontslagreden aangevoerde grond gehonoreerd die, samengevat, neerkwam op de slechte bedrijfseconomische situatie van PM en daartoe werd overwogen dat aan een ontslag niet viel te ontkomen omdat door het wegvallen van een directeur-grootaandeelhouder de overblijvende directeur-grootaandeelhouder heeft besloten zich te richten op textielveredeling als de “core-business” van de groep, waardoor de activiteiten van PM tot een minimum zullen worden beperkt. Uit de stellingen van [eiseres] volgt niet, althans niet duidelijk en concreet, dat dit CWI-standpunt door bedrog of misleiding werd verkregen en blijkens haar stellingen erkent [eiseres] zelfs dat PM inderdaad in ernstige financiële problemen was geraakt, maar volgens [eiseres] had PM als goed werkgever ook andere mogelijkheden kunnen bezien om daaraan het hoofd te bieden. Gedaagden stellen echter dat aanvankelijk ook is getracht de onderneming van PM te laten overnemen of samenwerken met andere personen of bedrijven, hetgeen uiteindelijk echter vanwege de structureel verlieslatende situatie van PM niet tot de mogelijkheden bleek te behoren. Alhoewel de gegrondheid van de reden in beginsel moet worden beoordeeld naar de situatie op het moment van de opzegging, kan ook in de periode nadien sprake zijn van zodanig nieuwe feiten en omstandigheden dat de reden ten tijde van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst eigenlijk niet meer bestaat en een beoordeling naar het moment van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst dient plaats te vinden. Waar geen sprake was van een overgang van onderneming terwijl PM bovendien enige beoordelingsvrijheid terzake toekwam en in aanmerking genomen dat de stellingen van [eiseres] niet, althans volstrekt onvoldoende, aanknopingspunten bieden om te oordelen dat PM een aan haar toekomende bevoegdheid heeft misbruikt of haar werkgeversverplichting heeft geschonden zich als een goed werkgever te gedragen, kan zowel naar de situatie op 28 december 2006 als naar de situatie op 1 februari 2007 niet worden geconcludeerd dat de door PM aangevoerde reden van opzegging voorgewend of vals was. Nu bovendien de omstandigheid dat werd opgezegd zonder toekenning van een vergoeding nog niet maakt dat de opzegging kennelijk onredelijk is, zal op grond van het voorgaande ook de tegen PM gerichte vordering worden afgewezen.
3.6 Als de in het ongelijk gestelde partij zal [eiseres] in de proceskosten worden veroordeeld.
3.7 Gelet op het voorgaande behoeven de overige geschilpunten geen bespreking meer en wordt als volgt beslist.
veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding, deze voor zover aan de zijde van gedaagden gevallen tot op heden begroot op € 500,00,
Dit vonnis is gewezen door mr. M.G.W.M. Stienissen en in het openbaar uitgesproken op 19 december 2007.