ECLI:NL:RBBRE:2007:BB5109

Rechtbank Breda

Datum uitspraak
2 oktober 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07/1553
Instantie
Rechtbank Breda
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen bouwvergunning voor bouwmarkt en tuincentrum

In deze zaak hebben eisers beroep ingesteld tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente [naam gemeente] inzake de verleende bouwvergunning voor de oprichting van een bouwmarkt en tuincentrum. De rechtbank Breda heeft op 2 oktober 2007 uitspraak gedaan in deze zaak, waarbij het beroep ongegrond is verklaard. De eisers voerden aan dat het bestreden besluit onzorgvuldig was voorbereid en onvoldoende gemotiveerd. Zij stelden dat de bestemmingsplanvoorschriften in strijd waren met een goede ruimtelijke ordening en dat verweerder ten onrechte had nagelaten dit te toetsen. In het bijzonder werd artikel 4 van de bestemmingsplanvoorschriften als onverbindend aangemerkt, omdat het ongelimiteerde perifere detailhandel toestond.

De rechtbank overwoog dat bij de beoordeling van de vraag of het bestemmingsplan in strijd komt met de eisen van een goede ruimtelijke ordening, er geen plaats is voor een indringende toetsing van het bestemmingsplan. Het bestemmingsplan wordt slechts buiten toepassing gelaten als blijkt dat het plan ernstige gebreken vertoont die leiden tot inbreuk op het systeem van de Wet Ruimtelijke Ordening (WRO) of tot evidente strijd met algemene beginselen van behoorlijk bestuur. De rechtbank concludeerde dat er onvoldoende aanknopingspunten waren om het bestemmingsplan of artikel 4 van de planvoorschriften buiten toepassing te laten.

De rechtbank hechtte ook betekenis aan het rechtszekerheidsbeginsel en oordeelde dat de aanvraag terecht aan het bestemmingsplan was getoetst. De rechtbank kwam tot de conclusie dat de stellingen van eisers inzake de aansluiting bij het provinciale en gemeentelijke detailhandelsbeleid niet de betekenis hadden die zij eraan gehecht wilden zien. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees op de mogelijkheid voor partijen om hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, team bestuursrecht
procedurenummer: 07 / 1553 WW44
uitspraak van de enkelvoudige kamer
in de zaak van
[naam eiseres], [naam eiseres], [naam eiseres], [naam eiseres], [naam eiseres], [naam eiseres], [naam eiseres], [naam eiseres], [naam eiseres], [naam eiseres], en [naam eiseres],
respectievelijk statutair gevestigd te [woonplaatsen eisers], eisers,
gemachtigde mr. D.S.P. Fransen,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente [naam gemeente],
verweerder.
1. Procesverloop
Eisers hebben beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 23 februari 2007 (bestreden besluit), inzake de verleende bouwvergunning aan [naam vergunninghoudster] (vergunninghoudster) ten behoeve van de oprichting van een bouwmarkt en tuincentrum.
Het beroep is behandeld ter zitting van 3 augustus 2007, waarbij aanwezig was namens [eiseres] de heer [naam woordvoerder]. Namens de gemachtigde van eisers is verschenen diens kantoorgenote mr. N. Veldhoven. Verweerder werd vertegenwoordigd door [naam gemachtigde verweerder]. Daarnaast is namens vergunninghoudster, die als partij aan het onderhavige geding heeft deelgenomen, het woord gevoerd door [naam woordvoerder], bijgestaan door [naam gemachtigde].
2. Beoordeling
2.1 Op grond van de gedingstukken en de behandeling ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
In het aan verweerder gerichte schrijven van 20 juni 2006 (bouwaanvraag) is namens vergunninghoudster gevraagd om verlening van een reguliere bouwvergunning eerste fase voor het realiseren van een bouwmarkt en tuincentrum ([naam bouwmarkt en tuincentrum]) aan de [locatie perceel] (perceel).
Bij besluit van 20 september 2006 (primair besluit) heeft verweerder de gevraagde vergunning verleend.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder onder verwijzing naar en met overneming van de motivering van het advies van de Adviescommissie bezwaarschriften de bezwaren van eisers ongegrond verklaard.
2.2 Eisers hebben in beroep, samengevat, aangevoerd dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid en onvoldoende is gemotiveerd. Hiertoe hebben zij betoogd dat de bestemmingsplanvoorschriften in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening en dat verweerder ten onrechte heeft nagelaten dit te toetsen. Meer in het bijzonder dient artikel 4 van de bestemmingsplanvoorschriften – dat ongelimiteerde perifere detailhandel toelaat – als onverbindend te worden aangemerkt. Ter ondersteuning van hun standpunt is namens eisers onder meer gewezen op de uitspraken van de rechtbank [plaats rechtbank] en van het Gerechtshof te [plaats gerechtshof] van respectievelijk 19 december 1997 en 26 juni 2001.
Eisers wijzen in dit kader op het provinciale detailhandelsbeleid en met name op het streekplan Noord-Brabant 2002. Voorts dienen op grond van de Detailhandelsnota 2002 van de gemeente [naam gemeente] nieuwe initiatieven te worden getoetst op locatie- en marktmogelijkheden (DPO) en markteffecten. Deze toets heeft ten onrechte in het kader van de vaststelling en goedkeuring van het bestemmingsplan “[naam bestemmingsplan]” niet plaatsgevonden. Evenmin heeft regionale afstemming plaatsgevonden, noch is onderzoek verricht naar de distributieve ruimte voor de doe-het-zelf branche alsmede tuincentra in [plaatsnaam]. Het onderzoek dat in opdracht van eisers is verricht laat zien dat binnen de gemeente [naam gemeente] geen marktruimte aanwezig is voor een [naam bouwmarkt en tuincentrum] met de huidige grootte. Eisers vrezen als gevolg van de toepassing van het bestemmingsplan “[naam bestemmingsplan]” een duurzame ontwrichting van de detailhandelsstructuur. Eisers wijzen tevens op de omstandigheid dat in het kader van de totstandkoming van het bestemmingsplan “[naam bestemmingsplan]” geen onderzoek is verricht naar de gevolgen van het bestemmingsplan voor de luchtkwaliteit. Daarnaast is onvoldoende rekening gehouden met het Besluit externe veiligheid inrichtingen.
De vergunninghoudster heeft zich op het standpunt gesteld dat het bouwplan niet in strijd is met het bestemmingsplan, noch met de Detailhandelsnota of het Streekplan Noord-Brabant. Naar haar mening dient de rechtbank als vaststaand aan te nemen dat, nu het geldende bestemmingsplan formele rechtskracht heeft, dit plan naar inhoud rechtmatig is. In dat licht acht de vergunninghoudster het vraagstuk van marktruimte, het besluit luchtkwaliteit en het besluit externe veiligheid hier niet van belang.
2.3 Artikel 40, eerste lid, van de Woningwet (Wonw) bepaalt dat het verboden is te bouwen, zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders (bouwvergunning).
Artikel 44, eerste lid (voor zover hier relevant), van de Wonw schrijft voor dat de reguliere bouwvergunning slechts mag en moet worden geweigerd, indien het bouwen waarop de aanvraag betrekking heeft:
a. niet voldoet aan het Bouwbesluit;
b. niet voldoet aan de bouwverordening;
c. in strijd is met een bestemmingsplan of met de eisen die krachtens zodanig plan zijn gesteld;
d. in strijd is met redelijke eisen van welstand;
e. is onderworpen aan een vergunning ingevolge de Monumentenwet 1988 of een provinciale of gemeentelijke monumentenverordening en deze niet is verleend.
Artikel 56a, eerste lid, van de Wonw bepaalt dat een reguliere bouwvergunning op aanvraag in twee fasen wordt verleend.
In artikel 56a, tweede lid, van de Wonw is bepaald dat de bouwvergunning eerste fase slechts mag en moet worden geweigerd indien een weigeringsgrond als bedoeld in artikel 44, eerste lid, onderdeel b, c, d of e, van toepassing is, met dien verstande dat onderdeel b van dat lid slechts van toepassing is voor zover de daar bedoelde voorschriften van stedenbouwkundige aard zijn.
2.4 Ingevolge het bestemmingsplan “[naam bestemmingsplan]” (bestemmingsplan), zoals dit is vastgesteld door de gemeenteraad op 25 november 2004, geldt ter plaatse de bestemming “[naam bestemmingsplan]”. Nadere regels met betrekking tot de bebouwing van gronden met deze bestemming zijn geformuleerd in artikel 4 van de bij het bestemmingsplan behorende voorschriften (planvoorschriften).
In artikel 4, tweede lid, sub 4, van de planvoorschriften is bepaald dat op de als “bedrijfsdoeleinden” bestemde gronden slechts volumineuze detailhandel is toegelaten. Elke andere vorm van detailhandel is niet toegestaan.
Artikel 1, sub 20, van de planvoorschriften definieert “volumineuze detailhandel” als bouwmarkten, tuincentra, detailhandel in keukens, sanitair en grove bouwmaterialen, auto’s, motoren, boten, caravans, tenten en kringloopartikelen.
2.5.1 De rechtbank stelt voorop dat de heroverweging van verweerder van het primaire besluit in beginsel dient te geschieden met inachtneming van alle feiten en omstandigheden zoals die zijn op het tijdstip van de heroverweging. De rechtbank stelt hiertoe de volgende gang van zaken vast.
In de periode van 17 augustus 2006 tot en met 27 september 2006 heeft het ontwerp-bestemmingsplan “[naam bestemmingsplan]” ter inzage gelegen. Met in achtneming van de ingediende zienswijzen is dit bestemmingsplan op 15 februari 2007 door de raad van de gemeente [naam gemeente] vastgesteld. Dit bestemmingsplan ligt momenteel ter goedkeuring bij Gedeputeerde Staten van de provincie Noord-Brabant. Gelet op artikel 25 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) heeft de raad de daarin bepaalde termijn van vier maanden overschreden. Dit heeft naar het oordeel van de rechtbank tot gevolg dat de bescherming van het plan in voorbereiding vervalt. De op dat moment aanhangige vergunningsaanvragen moet derhalve worden afgedaan op grond van het geldende bestemmingsplan (zie ook KB 19 februari 1971, 35, BR 1971, blz. 561). De bouwaanvraag dient dan ook niet aan het toekomstige, maar slechts aan het vigerende bestemmingsplan te worden getoetst.
2.5.2 De beoordeling van het beroep spitst zich toe op de vraag of verweerder het bouwplan terecht aan het bestemmingsplan heeft getoetst dan wel of dit plan, en met name artikel 4 van de planvoorschriften, onverbindend is dan wel buiten toepassing moet blijven. Bij de beantwoording van de vraag of het bestemmingsplan in strijd komt met de eisen van een goede ruimtelijke ordening als bedoeld in artikel 10 van de WRO, is naar het oordeel van de rechtbank geen plaats voor een indringende toetsing van het bestemmingsplan. In dit kader moet worden bedacht dat het bestemmingsplan is goedgekeurd door het college van gedeputeerde staten van de provincie Noord-Brabant en dat eisers de mogelijkheid hebben gehad om rechtsmiddelen aan te wenden tegen de vaststelling en goedkeuring van het bestemmingsplan. Reeds hierom kunnen zij met beroepen als de onderhavige in beginsel niet bewerkstelligen dat de rechtbank zich buigt over het bestemmingsplan als betrof het de toetsing van het hierop betrekking hebbende goedkeuringsbesluit door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRvS). De exceptieve grond dat (artikel 4 van) het bestemmingsplan in strijd is met het provinciaal en gemeentelijk beleid rechtvaardigt derhalve niet (zonder meer) het oordeel dat het planvoorschrift onverbindend is.
De rechtbank laat (artikel 4 van) het bestemmingsplan slechts buiten toepassing, als blijkt dat dit plan dermate ernstige gebreken vertoont dat hantering ervan in de praktijk leidt tot inbreuk op het systeem van de WRO en de daarin neergelegde verdeling van bevoegdheden tussen de diverse bestuursorganen, dan wel tot evidente strijd met algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Voor dit oordeel ziet de rechtbank echter onvoldoende aanknopingspunten. In zoverre is het bestemmingsplan naar het oordeel van de rechtbank redelijkerwijs niet te vergelijken met de situaties in de uitspraken die eisers aan hun standpunt inzake de (on)verbindendheid van het bestemmingsplan ten grondslag hebben gelegd (zie ook AbRvS van 16 november 2005, rechtspraak.nl, LJ-nummer: AU6223).
Naar het oordeel van de rechtbank zijn in artikel 4, tweede lid, sub 4, in samenhang bezien met artikel 1, sub 20, van de planvoorschriften objectief bepaalbare en concrete grenzen gesteld aan het gebruik en de bebouwing van de gronden met de bestemming “Bedrijfsdoeleinden (B)”. Deze regeling laat vestiging van de bouwmarkt en tuincentrum op het voorliggende perceel uitdrukkelijk toe.
Het zojuist geformuleerde oordeel wordt niet anders voor zover verweerder vanuit een spreidingswens wellicht op enig moment de bedoeling heeft gehad om de desbetreffende bouwmarkt elders – meer in het zuiden van de stad – te vestigen.
Gezien het voorgaande hebben de stellingen van eisers inzake de aansluiting bij het provinciale en gemeentelijke detailhandelsbeleid, en ten aanzien van de Besluiten luchtkwaliteit en externe veiligheid inrichtingen, niet de betekenis die zij er blijkbaar aan gehecht willen zien. Hieraan voegt de rechtbank nog toe dat nu de door eisers genoemde aspecten in algemene zin reeds zijn betrokken bij de vaststelling en goedkeuring van het bestemmingsplan door de raad van de gemeente [naam gemeente], onderscheidenlijk het college van GS van de provincie Noord-Brabant, in zoverre aldus reeds een belangenafweging heeft plaatsgevonden.
2.5.3 Op basis van het vorenstaande ziet de rechtbank onvoldoende grond om het bestemmingsplan of artikel 4 van de planvoorschriften buiten toepassing te laten. Zij is dan ook van oordeel dat verweerder de aanvraag terecht aan het bestemmingsplan heeft getoetst.
De rechtbank heeft daarbij betekenis gehecht aan het rechtszekerheidsbeginsel.
2.5.4 Voorts wordt bezien of het bouwplan in strijd komt met het bestemmingsplan. De rechtbank stelt hiertoe vast dat tussen partijen niet ter discussie staat dat de [naam bouwmarkt en tuincentrum] is aan te merken als “volumineuze detailhandel” in de zin van artikel 1 sub 20, van de planvoorschriften en dat derhalve geen strijd bestaat met het bestemmingsplan. Dit leidt de rechtbank tot het oordeel dat artikel 56, tweede lid, juncto artikel 44, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wonw geen grond is voor afwijzing van de bouwaanvraag. Van andere gronden voor weigering van een bouwvergunning voor het bouwplan is de rechtbank niet gebleken. Daartoe overweegt de rechtbank dat in artikel 56, tweede lid, van de Wonw een zogeheten “limitatief-imperatief stelsel” ligt besloten. Dit betekent enerzijds dat een bouwvergunning slechts mag worden geweigerd als één of meer van de in artikel 44, eerste lid, van de Wonw genoemde weigeringsgronden zich voordoet, en anderzijds dat een bouwvergunning moet worden verleend als zich geen van de betreffende weigeringsgronden voordoet. Gelet hierop heeft verweerder terecht en op goede gronden de bouwvergunning aan vergunninghouder verleend.
2.6 De rechtbank komt tot de conclusie dat de tegen het bestreden besluit gerichte gronden niet kunnen slagen. Daarom zal zij het beroep ongegrond verklaren. Gelet hierop ziet de rechtbank geen aanleiding tot een proceskostenveroordeling.
3. Beslissing
De rechtbank:
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.P. Hertsig, rechter, en in aanwezigheid van mr. E.G.F. Vliegenberg, griffier, in het openbaar uitgesproken op 2 oktober 2007.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen en andere belanghebbenden hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage.
De termijn daarvoor bedraagt zes weken en vangt aan op de dag na verzending van deze uitspraak.
Afschrift verzonden op: 2 oktober 2007