ECLI:NL:RBBRE:2007:BB4813

Rechtbank Breda

Datum uitspraak
29 augustus 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
431554 cv 07-856
Instantie
Rechtbank Breda
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van echtscheidingsadvocaatkosten in gemeenschap van goederen

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Breda op 29 augustus 2007 uitspraak gedaan in een geschil tussen [B.] en [E.R.] over de betaling van kosten van rechtsbijstand in het kader van een echtscheidingsprocedure. De eiseres, [B.], had de overleden echtgenoot van gedaagde, [JdC], bijgestaan in de echtscheidingsprocedure. Na het overlijden van [JdC] vorderde [B.] betaling van de kosten van de verleende rechtsbijstand, die volgens haar in de gemeenschap van goederen tussen [JdC] en [E.R.] vielen. Gedaagde, [E.R.], betwistte deze vordering en stelde dat de kosten niet in de gemeenschap vielen, omdat [JdC] de advocaat had ingeschakeld voor zijn persoonlijke belangen en niet voor de 'gewone' huishouding. De kantonrechter oordeelde dat de kosten van de echtscheidingsadvocaat niet in de gemeenschap van goederen vielen, omdat deze kosten voortvloeiden uit de persoonlijke belangen van [JdC] in de echtscheidingsprocedure. De kantonrechter maakte een uitzondering op de hoofdregel van artikel 1:94 BW, die stelt dat schulden van een echtgenoot in gemeenschap van goederen vallen, en wees de vordering van [B.] af. Tevens werd [B.] veroordeeld in de proceskosten van zowel de hoofdzaak als het incident.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA
Sector kanton
Locatie Bergen op Zoom
zaak/rolnr.: 431554 CV EXPL 07-856
vonnis d.d. 29 augustus 2007
inzake
[B.],
gevestigd te ([adres],
eiseres in de hoofdzaak, verweerster in het incident,
hierna te noemen: [B.]
gemachtigde: mr. R.E. Teusink, advocaat te Roosendaal,
tegen
[E.R.],
wonende te [adres],
gedaagde in de hoofdzaak, eiseres in het incident,
hierna te noemen: [E.R.], procederend met toevoeging onder nr. 1DR7855,
gemachtigde: mr. W.H.P. de Jongh, advocaat te Roosendaal.
1. Het verdere verloop van het geding
In de hoofdzaak en in het incident
De procesgang blijkt uit de volgende stukken:
1.1 het incidenteel vonnis van 25 april 2007 en de in dat vonnis genoemde processtukken;
1.2 de conclusie van antwoord, met producties;
1.3 de conclusie van repliek (tevens vermindering van eis);
1.4 de conclusie van dupliek.
De inhoud van deze stukken geldt als hier ingelast.
2. De verdere beoordeling
In de hoofdzaak
2.1 Bij voormeld incidenteel vonnis heeft de kantonrechter [E.R.] toegestaan om de kinderen van wijlen haar echtgenoot [JdC] in vrijwaring op te roepen. De uitspraak over de proceskosten in het incident is aangehouden tot de einduitspraak in de hoofdzaak.
Verder is de zaak in de hoofdzaak naar de rol verwezen voor het nemen van nadere conclusies door partijen.
2.2 In haar conclusie van repliek heeft [B.] haar vordering verminderd met een bedrag van € 212,42. Het stond [B.] als eisende partij vrij om dit in deze fase van het geding te doen. [B.] reageert hiermee op een bij antwoord gevoerd verweer.
2.3 [E.R.] heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van [B.] in haar vordering, zoals geformuleerd in het petitum van de inleidende dagvaarding van 6 februari 2007, althans tot afwijzing, met veroordeling van [B.] in de kosten van dit geding, e.e.a. bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad.
2.4 De kantonrechter gaat hierna onder meer uit van de navolgende tussen partijen vaststaande feiten:
* De wijlen echtgenoot van [E.R.], de heer [JdC], hierna te noemen: “[JdC]”, heeft zich voor rechtskundige bijstand tot [B.] gewend in verband met een door hem gewenste echtscheiding;
* Uit de schriftelijke opdrachtbevestiging van 5 januari 2006 (productie 2 bij dagvaarding) blijkt, dat [B.] met [JdC] een honorarium van € 170,00 per uur is overeengekomen, te vermeerderen met BTW, kantoorkosten en verschotten;
* [JdC] was in gemeenschap van goederen met [E.R.] gehuwd;
* Vanaf 2 januari 2006 heeft [B.] in opdracht van [JdC] diverse werkzaamheden verricht;
* Een door [B.] aan [JdC] gezonden voorschotdeclaratie d.d. 1 maart 2006 (productie 3 bij dagvaarding) is door [JdC] voldaan;
* Vanaf 13 juni 2006 heeft [JdC] zich gewend tot een andere advocaat, mr. P.H.G.C. Gremmen te Etten-Leur, die de werkzaamheden in opdracht van [JdC] heeft voortgezet;
* Op 7 augustus 2006 is [JdC] overleden;
* De toevoegingaanvraag ten behoeve van [JdC] is op of omstreeks 17 augustus 2006 door de Raad voor Rechtsbijstand afgewezen;
* De echtscheiding tussen [JdC] en [E.R.] is nooit uitgesproken.
Uit een brief van de rechtbank Breda van 4 september 2006 (productie 1 bij dagvaarding) blijkt dat de echtscheidingsprocedure is ingetrokken;
* De door [B.] aan de erfgenamen van [JdC] gezonden einddeclaratie d.d. 20 september 2006 (productie 6 bij dagvaarding) is door de erfgenamen onbetaald gelaten;
* Bij brieven van 2 oktober 2006 en 27 oktober 2006 hebben de erfgenamen aan [B.] laten weten, dat zij de onderhavige einddeclaratie niet zullen voldoen nu sprake is van beneficiaire aanvaarding (producties 6 en 7 bij dagvaarding).
2.5 [B.] baseert haar vordering onder meer op bovengenoemde vaststaande feiten en stelt verder dat haar vordering op (wijlen) [JdC] in de gemeenschap van goederen valt waarin [JdC] met [E.R.] is gehuwd geweest. In dien hoofde is [E.R.] volgens [B.] hoofdelijk aansprakelijk voor de betaling van de onderhavige vordering. [E.R.] is volgens [B.] -ondanks aanmaning en deugdelijke ingebrekestelling- niet bereid gebleken tot betaling en verkeert mitsdien in verzuim. Het verweer van [E.R.], dat zij geen verhaal biedt, geen erfgenaam is en dat de erfgenamen in strijd met de beneficiaire aanvaarding gelden hebben opgenomen uit de nalatenschap gaat volgens [B.] niet op. Dit omdat de aansprakelijkheid van [E.R.] volgens [B.] voortvloeit uit de gemeenschap van goederen. [B.] biedt bewijs aan van haar stellingen. Bij repliek handhaaft [B.] haar stellingen. Volgens [B.] wenste [JdC] wel degelijk de echtscheiding en was er ook geen reden om te twijfelen aan de wilsbekwaamheid van [JdC]. [B.] wijst erop dat ook de rechtbank tijdens de gestarte echtscheidingsprocedure niet heeft getwijfeld aan de wilsbekwaamheid van [JdC]. [B.] betwist, dat het onredelijk zou zijn om [E.R.] de kosten voor rechtsbijstand te laten betalen.
2.6 [E.R.] betwist bij antwoord en bij dupliek, dat zij gehouden zou zijn om de onderhavige einddeclaratie inzake kosten rechtsbijstand van (wijlen) [JdC] ad € 2.932,51 aan [B.] te voldoen. Volgens [E.R.] was [JdC] destijds zelf niet meer in staat om zijn wil ten aanzien van het ingediende echtscheidingsverzoek te bepalen. [B.] is volgens [E.R.] op voorspraak van de kinderen van [JdC] overgegaan tot het indienen van het onderhavige echtscheidingsverzoek. Deze kinderen hebben volgens [E.R.] de opdracht aan [B.] gegeven. Daarom was de declaratie aanvankelijk ook niet aan haar maar aan de kinderen (erfgenamen) van [JdC] gericht. Voor zover de door [B.] aan [JdC] in rekening gebrachte werkzaamheden toch aan [JdC] zelf toegerekend zou kunnen worden, voert [E.R.] aan:
* dat het onredelijk is om de kosten van de echtscheidingsprocedure, waar zij zich tegen heeft verzet, aan haar in rekening te brengen;
* dat voor een beperkt aantal werkzaamheden na het overlijden van [JdC], groot
€ 212,42, zij niet aansprakelijk kan worden gehouden;
* dat door het overlijden de gemeenschap van goederen ontbonden is en dat zij niet aansprakelijk is voor de voldoening van de onderhavige einddeclaratie aan [B.];
* dat zij een bijstandsuitkering geniet en derhalve geen verhaal biedt.
Bij dupliek houdt [E.R.] vast aan haar stellingen bij antwoord. Zij handhaaft hierbij onder meer haar stellingen over de geestelijke gesteldheid van [JdC] en biedt hiervan bewijs aan. Zij verwijst voorts naar een uitspraak van het Hof Arnhem van 15 juli 2004, Rechtspraak voor Familierecht 2004/8, waaruit volgens haar blijkt, dat inschakeling van een advocaat door één van de echtgenoten ten behoeve van diens persoonlijke belangen in een echtscheidingsprocedure, geen verbintenis is aangegaan ten behoeve van de “gewone” huishouding. De schulden, die voortvloeien uit de belangenbehartiging van [JdC], vallen volgens [E.R.] eveneens niet in de gemeenschap van goederen. Deze zijn vanwege hun bijzondere aard verknocht aan [JdC], aldus [E.R.]. Voor zover deze schulden al in de gemeenschap zouden vallen, meent [E.R.] op grond van art. 1:102 BW slechts voor de helft van die schuld aangesproken te kunnen worden.
2.7 De kantonrechter overweegt hieromtrent het navolgende. Uitgaande van de juistheid van de stelling, dat [JdC] aan [B.] opdracht heeft gegeven tot het verrichten van de gedeclareerde werkzaamheden, [E.R.] betwist dit, is aan de orde de beantwoording van de vraag of de uit deze verbintenis voortvloeiende schuld in de gemeenschap van goederen valt. De kantonrechter beantwoordt deze vraag ontkennend. [JdC] heeft [B.] als advocatenkantoor ingeschakeld ten behoeve van de behartiging van zijn persoonlijke belangen in een echtscheidingsprocedure tegen [E.R.]. Hier kan niet gesproken worden van een verbintenis door [JdC] aangegaan ten behoeve van de “gewone” huishouding.
Op de hoofdregel van artikel 1:94 lid 2 BW, dat schulden van een van de in gemeenschap van goederen getrouwde echtgenoten in de gemeenschap vallen, wordt doorgaans niet makkelijk een uitzondering gemaakt. De specifieke omstandigheden in deze zaak geven de kantonrechter echter aanleiding deze uitzondering wel te maken. Het gaat immers om schulden die voortvloeien uit de belangenbehartiging van [B.] als advocaat van de persoonlijke belangen van [JdC] in een echtscheidingsprocedure, die ten doel heeft de rechten en plichten van [JdC] juist tegenover [E.R.] veilig te stellen.
Ten overvloede merkt de kantonrechter op, dat [B.] gelet op de aard van de opdracht, er vergeleken bij andere schuldeisers van [JdC] niet zonder meer op mocht vertrouwen dat er sprake was van een gemeenschapsschuld.
2.8 Bovenstaande betekent dat de kantonrechter de vordering van [B.] in de hoofdzaak hierna zal afwijzen. [B.] zal hierbij tevens als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van dit geding in de hoofdzaak en in het incident.
3. De beslissing
De kantonrechter:
in de hoofdzaak:
wijst de vordering van [B.] af;
in de hoofdzaak en in het incident:
veroordeelt [B.] in de kosten van dit geding in de hoofdzaak en in het incident, aan de zijde van [E.R.] tot aan deze uitspraak gevallen en veroordeelt [B.] mitsdien om te betalen aan de griffier van rechtbank Breda, sector kanton, locatie Bergen op Zoom door storting op het Bankrekeningnummer 19.23.25.779, Rabobank Nederland N.V. ten name MvJ Arrondissement 535 Breda, de somma van € 525,00 zijnde het salaris voor de gemachtigde van [E.R.], mr. W.H.P. de Jongh te Roosendaal;
verstaat, dat de griffier met dit bedrag zal handelen volgens het voorschrift van artikel 243 Rv.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.E.M. Verjans, kantonrechter, en uitgesproken op de openbare terechtzitting van woensdag 29 augustus 2007 in tegenwoordigheid van de griffier.