ECLI:NL:RBBRE:2007:BA6143

Rechtbank Breda

Datum uitspraak
30 mei 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
427689 cv 07-144
Instantie
Rechtbank Breda
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot schadevergoeding wegens kennelijk onredelijk ontslag en verjaringseisen

In deze zaak vorderde eiser, een sportconsulent, schadevergoeding van gedaagde, een stichting, wegens kennelijk onredelijk ontslag. Eiser was sinds 1 januari 2002 in dienst en had zijn arbeidsovereenkomst op 18 november 2005 opgezegd na het verkrijgen van een ontslagvergunning van het CWI. Eiser stelde dat het ontslag kennelijk onredelijk was, omdat gedaagde onvoldoende bewijs had geleverd voor disfunctioneren en dat de gevolgen van het ontslag voor hem te ernstig waren in vergelijking met het belang van gedaagde. Gedaagde voerde aan dat de vordering van eiser was verjaard, omdat deze niet tijdig was ingesteld volgens de wettelijke vereisten van stuiting van de verjaring. De kantonrechter oordeelde dat de vordering van eiser niet was verjaard, omdat de brieven van eiser aan gedaagde voldoende waren om het recht op nakoming voor te behouden. Echter, de rechter verwierp de vordering van eiser op inhoudelijke gronden. De kantonrechter concludeerde dat er geen sprake was van kennelijk onredelijk ontslag, omdat gedaagde op goede gronden de arbeidsovereenkomst had beëindigd. Eiser had onvoldoende bewijs geleverd om zijn stellingen te onderbouwen, en de rechter wees de vorderingen van eiser af, waarbij hij eiser in de proceskosten veroordeelde.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA
Sector kanton
Locatie Bergen op Zoom
zaak/rolnr.: 427689 CV EXPL 07-144
vonnis d.d. 30 mei 2007
inzake
[eiser], wonende te [adres],
eiser,
gemachtigde: mr. H.A.P. Driessen, advocaat te Breda,
tegen
de stichting [gedaagde], gevestigd te [adres],
gedaagde,
gemachtigde: mr. I.M. van den Heuvel, advocaat te Roosendaal.
1. Het verloop van het geding
De procesgang blijkt uit de volgende stukken:
1.1 het exploot van dagvaarding van 27 december 2006, met producties;
1.2 de conclusie van antwoord, met producties;
1.3 de conclusie van repliek tevens houdende wijziging van eis, met productie;
1.4 de conclusie van dupliek.
De inhoud van deze stukken geldt als hier ingelast.
2. Het geschil
Eiser vordert na wijziging van eis, bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
A. voor recht te verklaren dat het door gedaagde aan hem verleende ontslag kennelijk onredelijk is;
B. gedaagde op de voet van artikel 7:681 BW te veroordelen om aan hem te betalen een schadevergoeding ad € 25.000,00 bruto, althans aan hem te betalen een billijke schadevergoeding in goede justitie te bepalen, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 1 januari 2006, althans met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag van de algehele voldoening;
C. gedaagde te veroordelen aan hem te voldoen de buitengerechtelijke kosten ad € 660,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag van de algehele voldoening;
D. gedaagde te veroordelen in de proceskosten.
Gedaagde concludeert tot niet-ontvankelijkverklaring van eiser in zijn vorderingen, althans tot ontzegging hiervan, alles met veroordeling van eiser in de proceskosten.
3. De beoordeling
3.1 De kantonrechter gaat onder meer uit van de navolgende tussen partijen vaststaande feiten:
? Eiser, geboren 10 mei 1961, is op 1 januari 2002 bij gedaagde in dienst getreden voor bepaalde tijd (1 jaar) in de functie van sportconsulent (productie 1 bij dagvaarding);
? Nadat deze arbeidsovereenkomst één keer met 1 (een) jaar is verlengd (productie 2 bij dagvaarding) heeft eiser met ingang van 1 januari 2004 een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd gekregen (productie 3 bij dagvaarding);
? Eiser hield zich tijdens zijn dienstverband voornamelijk bezig met de ondersteuning van verenigingen, tegen een brutoloon van laatstelijk € 2.715,00 per maand, exclusief 8% vakantietoeslag en verdere emolumenten;
? Op de onderhavige arbeidsovereenkomst is de CAO Sport van toepassing;
? Op 18 augustus 2005 heeft gedaagde bij het CWI een aanvraag voor het verlenen van een ontslagvergunning voor eiser ingediend, primair gebaseerd op disfunctioneren van eiser, subsidiair op een verstoorde arbeidsrelatie (productie 4 en 4a bij dagvaarding);
? Eiser heeft bij het CWI gemotiveerd verweer gevoerd tegen de verzochte ontslagvergunning (producties 5 en 5a bij dagvaarding);
? In haar ontslagvergunning d.d. 11 november 2005 concludeert het CWI, dat de werkgever (gedaagde) onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is van disfunctioneren van de werknemer (eiser) maar dat er wel sprake is van een dusdanig verstoorde arbeidsrelatie dat toestemming voor de beëindiging van de arbeidsverhouding redelijk is. De verleende toestemming is 8 weken geldig. Dit betekende dat de arbeidsovereenkomst tot uiterlijk 30 december 2005 kon worden opgezegd met inachtneming van de geldende opzegtermijn;
? Gebruikmakend van deze ontslagvergunning zegt gedaagde de onderhavige tussen partijen bestaande arbeidsovereenkomst bij aangetekende brief van 18 november 2005 (productie 7 bij dagvaarding) per direct op in die zin, dat het overeengekomen salaris tot 1 januari 2006 zal worden doorbetaald;
? Bij brief van 26 april 2006 deelt de gemachtigde van eiser aan gedaagde voor zover hier van belang mede:
“ Na verkregen ontslagvergunning hebt u de arbeidsovereenkomst met cliënt opgezegd tegen 1 januari jl.
Cliënt is van mening dat de opzegging van zijn arbeidsovereenkomst is geschied onder opgave van een voorgewende dan wel valse reden. Daarnaast is cliënt van mening dat de gevolgen van de opzegging voor hem te ernstig zijn in vergelijking met het belang van het [gedaagde] bij die opzegging, niet alleen vanwege het feit dat cliënt geen ander passend werk kan vinden, doch ook omdat cliënt door [gedaagde] op geen enkele wijze financieel is gecompenseerd voor het ontslag.
Cliënt meent derhalve dat er sprake is van een kennelijk onredelijke opzegging en maakt uit dien hoofde aanspraak op een door [gedaagde] te betalen schadevergoeding van 8 bruto maandsalarissen.
Namens cliënt wordt u hierbij verzocht en voor zoveel nodig gesommeerd over te gaan tot betaling van de netto equivalent (…). Bij gebreke van betaling zal cliënt zal cliënt u in rechte betrekken. (…)”;
? Bij brief van 25 oktober 2006 (productie 10 bij dagvaarding) schrijft de gemachtigde van eiser aan gedaagde, dat zijn cliënt niet akkoord gaat met de laatste reactie van gedaagde d.d. 4 mei jl. en dat cliënt persisteert bij zijn standpunt, dat er sprake is van een kennelijk onredelijk ontslag. Namens cliënt sommeert de gemachtigde gedaagde nogmaals tot betaling van de netto-equivalent van 8 bruto maandsalarissen uiterlijk binnen 10 dagen na dagtekening van deze brief. Bij deze brief heeft de gemachtigde de conceptdagvaarding gevoegd, welke dagvaarding zal worden uitgebracht indien geen betaling binnen voornoemde termijn plaatsvindt. Ten slotte merkt gemachtigde op: “Deze brief dient te worden aangemerkt als een stuitingshandeling zoals omschreven in artikel 3:316 e.v. van het Burgerlijk Wetboek.”;
? Op 27 december 2006 is het onderhavige exploot van dagvaarding namens eiser aan gedaagde betekend.
Verjaring?
3.2 Het meest verstrekkende verweer van gedaagde in deze procedure is dat de rechtsvordering van eiser wegens kennelijk onredelijke beëindiging van de onderhavige arbeidsovereenkomst is verjaard. Namens gedaagde wordt in dat verband benadrukt, dat niet lid 1 van art. 3.317 BW van toepassing is maar lid 2. Een vordering wegens kennelijk onredelijk ontslag is volgens gedaagde niet een vordering tot nakoming in (algemene) zin van art. 3:307 BW. Gelet hierop is volgens gedaagde een enkele (ook herhaalde) aanmaning niet voldoende maar moet een tijdige aanmaning binnen een half jaar worden gevolgd door een formele stuitingshandeling. De brief van 26 april 2006 is volgens gedaagde geen verjaring stuitende aanmaning waarin ondubbelzinnig het recht van eiser ten aanzien van zijn vordering wegens kennelijk onredelijk ontslag wordt voorbehouden. Deze “aanmaning” van 26 april 2006 had volgens gedaagde binnen zes maanden gevolgd moeten worden door een stuitingshandeling, zoals bedoeld in art. 3:317 BW jo. 3:316 BW, te weten: het instellen van een eis, alsmede iedere andere daad van rechtsvervolging. Nu dit laatste pas op 27 december 2006 door eiser is gedaan zijn volgens gedaagden eisers rechten wegens kennelijk onredelijk ontslag verjaard. Eiser betwist bij repliek dat zijn vordering wegens kennelijk onredelijk ontslag zou zijn verjaard. Eiser gaat hierbij anders dan gedaagde uit van de toepasselijkheid van art. 3:317 lid 1 BW, zijnde de verjaring van een rechtsvordering tot “nakoming” van een verbintenis. Gelet hierop zijn volgens eiser wel degelijk geldige stuitingshandelingen verricht door de brieven van 26 april 2006 en van 25 oktober 2006.
3.3 De vordering tot schadevergoeding uit hoofde van kennelijk onredelijke opzegging verjaart ingevolge artikel 7:683 lid 1 BW na verloop van 6 maanden. Hierover verschillen partijen niet van mening. Ook zijn partijen het eens over het feit, dat deze verjaringstermijn is gaan lopen daags nadat de tussen partijen bestaande arbeidsovereenkomst feitelijk is geëindigd. Tussen partijen is verder niet in geschil, dat eiser zijn vorderingen aanhangig heeft gemaakt na het verstrijken van genoemde termijn van zes maanden. Het gaat hier om de beantwoording van de vraag of de brieven van 26 april en 25 oktober 2006 voldoen aan de eisen van stuiting, zoals deze in de wet zijn gesteld. Anders dan gedaagde is de kantonrechter van oordeel, dat de onderhavige vordering van eiser wegens kennelijk onredelijke opzegging moet worden aangemerkt als een rechtsvordering “tot nakoming van een verbintenis” in de zin van artikel 3:317 lid 1 BW en niet als “een andere rechtsvordering” in de zin van artikel 3:317 lid 2 BW. Bij laatstgenoemde rechtsvorderingen gaat het om alle rechtsvorderingen die geen vorderingen tot nakoming van een verbintenis zijn. Hierbij kan gedacht worden aan bezitsacties en revindicaties maar ook aan vorderingen tot vernietiging of ontbinding.
In artikel 3:317 lid 1 BW is bepaald, dat een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis wordt gestuit door een schriftelijke aanmaning of door een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt. De woorden “schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig het recht op nakoming voorbehoudt” in voornoemde wetsbepaling moeten worden gelezen in het licht van de strekking van een stuitingshandeling van deze aard. Deze strekking komt er op neer dat de schriftelijke mededeling een -voldoende duidelijke- waarschuwing aan de schuldenaar bevat dat hij er, ook na het verstrijken van de verjaringstermijn, rekening mee moet houden dat hij beschikking houdt over zijn gegevens en bewijsmateriaal, opdat hij zich tegen een dan mogelijkerwijs alsnog door de schuldeiser ingestelde vordering kan verweren. De kantonrechter is verder van oordeel, dat gedaagde -gelet op onder 3.1 aangehaalde inhoud van de brieven van 26 april 2006 en 25 oktober 2006- redelijkerwijs aan deze brieven de betekenis heeft moeten toekennen, dat eiser (als schuldeiser) zich ondubbelzinnig het recht op nakoming voorbehoudt/voorbehield. Gelet op bovenstaande verwerpt de kantonrechter het namens gedaagde gedane beroep op verjaring.
Eiswijziging
3.4 De kantonrechter zal hierna vervolgens overgaan tot een inhoudelijke toetsing van de door gedaagde aan eiser gedane opzegging van de arbeidsovereenkomst. Eiser heeft bij het nemen van zijn conclusie van repliek aangeven, dat hij zijn eis wijzigt en niet langer vordert het herstel van arbeidsovereenkomst maar thans (naast de gevorderde verklaring voor recht) en de vorderingen onder 3 t/m 5 van het petitum vordert een door gedaagde te betalen schadevergoeding van € 25.000,00. Gedaagde heeft zich niet verzet tegen deze eiswijziging.
Kennelijk onredelijk ontslag?
3.5 De kantonrechter stelt vast, dat het CWI de door gedaagde verzochte ontslagvergunning uiteindelijk heeft afgegeven op basis een verstoorde arbeidsrelatie. Dat gedaagde volgens het CWI onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt, dat er sprake was van disfunctioneren van de zijde van eiser, rechtvaardigt niet de conclusie, dat gedaagde hiermee een voorgewende of valse reden aan haar opzegging ten grondslag zou hebben gelegd. Namens eiser is verder ook niets (aanvullends) aangevoerd op basis waarvan deze conclusie wel zou kunnen worden getrokken. Eiser voldoet in zoverre niet aan zijn substantiëringsplicht op dit punt.
3.6 Eiser stelt verder, dat het hem gegeven ontslag kennelijk onredelijk is omdat de gevolgen van de opzegging voor hem te ernstig zijn in vergelijking met het belang van gedaagde bij de gedane opzegging. Eiser voert in dat verband aan, dat hij dermate specialistisch geschoold is dat er weinig functies zijn die aansluiten op zijn opleiding. Hij wijst er verder op, dat de “sportwereld” een kleine wereld is waarbinnen moeilijk weer een baan kan worden gevonden. De kansen op de arbeidsmarkt zijn volgens eiser ronduit slecht. Hij heeft nog steeds geen nieuwe baan kunnen vinden en is afhankelijk van een WW-uitkering. Het ontslag heeft niet alleen negatieve financiële gevolgen maar valt hem ook emotioneel zwaar. Namens gedaagde worden bij door eiser gestelde gevolgen bij antwoord en bij dupliek betwist. Gedaagde betwist niet alleen de beweerdelijke onredelijkheid maar ook de kennelijkheid en de gestelde gevolgen.
3.7 Bij de beoordeling van het zogenaamde gevolgencriterium moet de kantonrechter alle relevante factoren in zijn beoordeling betrekken. Naast de algemene factoren, zoals de duur van het dienstverband, de leeftijd van de werknemer en de arbeidsmarktperspectieven zijn dit ook de te verwachten negatieve gevolgen van de opzegging. In casu is sprake van een thans 46 jarige man, die ongeveer 6 jaar werkzaam is geweest bij het [gedaagde].
Na verkregen toestemming van de CWI heeft gedaagde de arbeidsovereenkomst op rechtgeldige wijze opgezegd. Eiser ontvangt op dit moment kennelijk een WW-uitkering en eiser zegt nog geen nieuwe baan te hebben kunnen vinden en dat hij lijdt aan depressieve klachten. Het niet vinden van een nieuwe baan en beweerdelijke depressieve klachten kunnen echter niet aan gedaagde worden toegerekend. Voorts moet de kantonrechter bij de beoordeling van de gevolgen uitgaan van de situatie op het moment van opzegging.
Alles overziend is er geen sprake van een “kennelijk” onredelijk ontslag. Gelet op de verstoorde arbeidsrelatie mocht gedaagde als werkgeefster op goede gronden een beëindiging van het dienstverband nastreven.
3.8 Samenvattend is de kantonrechter van oordeel, dat de namens eiser aan zijn vorderingen ten grondslag gelegde stellingen de toewijzing van de vorderingen niet kunnen dragen.
Eiser heeft in feite ook gewoon te weinig gesteld om tot enige bewijsvoering te komen.
Ten overvloede merkt de kantonrechter op, dat de kantonrechter ook niet inziet waarom eiser in de toekomst alleen maar in de “sportwereld” werkzaam zou kunnen zijn. Hiervoor bestaat geen enkele feitelijke onderbouwing. Eiser beperkt zich hierdoor alleen zelf in zijn toekomstmogelijkheden.
3.9 Eiser zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van dit geding.
4. De beslissing
De kantonrechter:
wijst de vorderingen van eiser af;
veroordeelt eiser in de kosten van dit geding, aan de zijde van gedaagde tot deze uit-spraak begroot op € 800,00, zijnde het salaris voor de gemachtigde van gedaagde.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.E.M. Verjans, kantonrechter, en uitgesproken op de openbare terechtzitting van woensdag 30 mei 2007.