RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, team bestuursrecht
procedurenummer : AWB 06 / 4794 WW
uitspraak van de enkelvoudige kamer
[naam eiser],
wonende te [woonplaats eiser], eiser,
De Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV; kantoor Eindhoven),
verweerder.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 7 augustus 2006 (bestreden besluit), inzake beëindiging van het recht op een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW). Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep is behandeld ter zitting van 23 februari 2007, waarbij aanwezig waren eiser en namens verweerder [naam medewerker verweerder 1].
2.1 Op grond van de gedingstukken en de behandeling ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Aan eiser zijn in de loop ter tijd zes WW-rechten toegekend. Recht V staat thans ter discussie.
Bij besluit van 4 augustus 2000 heeft verweerder aan eiser met ingang van 2 juni 2000 een WW-uitkering toegekend voor 6,84 uren per week. Voorts is aan eiser medegedeeld dat hij voor de duur van 4 jaar recht heeft op een loongerelateerde uitkering en na afloop van deze uitkering, recht heeft op een vervolguitkering gedurende twee jaar.
Bij brief van 11 mei 2004 heeft verweerder aan eiser medegedeeld dat de loongerelateerde uitkering afloopt op 1 juni 2004 en dat eiser met ingang van die datum recht heeft op een vervolguitkering die, als er niets in de situatie van eiser verandert, afloopt op 1 juni 2007.
Bij (primair) besluit van 26 april 2006 heeft verweerder aan eiser medegedeeld dat de vervolguitkering van eiser op 1 juni 2006 af zal lopen.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van eiser tegen de einddatum 1 juni 2006 ongegrond verklaard.
2.2 Eiser heeft, samengevat, aangevoerd dat hij erop mocht vertrouwen dat de uitkering pas op 1 juni 2007 af zou lopen gelet op de brief van 11 mei 2004 en het telefoongesprek dat hij de volgende dag heeft gevoerd hierover met [naam medewerker verweerder 2]. Voorts wijst eiser er op dat hij zes verschillende WW-rechten heeft. Bij recht I tot en met IV duurde de vervolguitkering twee jaar en bij recht VI duurt de vervolguitkering tot aan zijn 65e verjaardag (bijna drieënhalf jaar). Eiser stelt dat hij gelet hierop niet kon weten dat de vervolguitkering van het thans in geding zijnde recht V niet drie, maar twee jaar zou duren. Eiser is van oordeel dat er geen sprake is van een ‘kennelijke verschrijving’. Voorts verwijst eiser naar meerdere fouten die verweerder gemaakt zou hebben.
2.3 In artikel 48 van de WW (oud) is bepaald dat de vervolguitkering ingaat zodra het einde van de duur van de loongerelateerde uitkering is bereikt.
Op grond van artikel 49 van de WW (oud) bedraagt de duur van de vervolguitkering voor de werknemer die op de eerste dag van werkloosheid jonger is dan 57,5 jaar, twee jaar en voor de werknemer die dan 57,5 jaar of ouder is, drieënhalf jaar.
Ingevolge artikel 22a, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW is verweerder verplicht een besluit tot toekenning van een WW-uitkering te herzien of in te trekken, indien de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
2.4 De rechtbank is allereerst van oordeel dat zowel de brief van 11 mei 2004 als het primaire besluit van 26 april 2006 zijn gericht op rechtsgevolg, omdat in beide besluiten een beslissing wordt genomen over de duur van de vervolguitkering. Zowel de brief van 11 mei 2004 als het primaire besluit zijn derhalve te kwalificeren als besluiten in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Vaststaat dat eiser, geboren op 16 december 1942, op de eerste werkloosheidsdag (2 juni 2000) van het onderhavige WW-recht nog net geen 57,5 jaar was. Dit betekent dat eiser gelet op het bepaalde van artikel 49 van de WW (oud) recht had op een vervolguitkering met een looptijd van twee jaren. Het besluit van 11 mei 2004 is dan ook, waar het de duur van de uitkering betreft, in strijd met de wet. Ingevolge artikel 22a van de WW is verweerder derhalve gehouden het besluit van 11 mei 2004 in zoverre te herzien.
2.5 Ter beantwoording van de rechtbank staat vervolgens de vraag of verweerder bij eiser de gerechtvaardigde verwachting heeft gewekt dat aan hem tot en met 1 juni 2007 een vervolguitkering toekomt of dat er sprake is van een kennelijke misslag.
Feit is dat verweerder in het besluit van 11 mei 2004 uitdrukkelijk en ondubbelzinnig een onjuiste einddatum heeft genoemd. Verweerder staat op het standpunt dat er sprake is van een typefout en dat eiser redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat de vervolguitkering zou eindigen in het jaar 2006 en niet in het jaar 2007.
Eiser stelt dat hij naar aanleiding van het besluit van 11 mei 2004 telefonisch contact heeft opgenomen met de concipiënt van dit besluit, [naam medewerker verweerder 2]. Eiser stelt haar toen uitgelegd te hebben dat hem hiermee voor het eerst een vervolguitkering met een duur langer dan twee jaren is toegekend. Eiser stelt haar gevraagd te hebben of dat wel klopte. [naam medewerker verweerder 2] heeft de gegevens in de computer geraadpleegd en vervolgens aangegeven dat de einddatum 1 juni 2007 inderdaad juist was, aldus eiser.
Eiser heeft ter zitting nog nader toegelicht dat hem pas recent duidelijk is geworden dat de duur van de vervolguitkering is gekoppeld aan het al dan niet bereikt hebben van de leeftijd van 57,5 jaar. Tot dan was hem niet duidelijk welke factor de duur van de vervolguitkering bepaalde. Omdat eiser hierna op 3 augustus 2004 een besluit van verweerder ontving, waarin de duur van de vervolguitkering van WW-recht VI was bepaald op ruim 3 jaren, ging hij er vanuit dat het besluit van 11 mei 2004 inderdaad juist was.
Hoewel [naam medewerker verweerder 2] zich het telefoongesprek met eiser niet kan herinneren, acht de rechtbank het relaas van eiser consistent en geloofwaardig. De rechtbank is van oordeel dat de datum 1 juni 2007, genoemd in het besluit van 11 mei 2004, onder de hiervoor beschreven omstandigheden niet beschouwd kan worden als een kennelijke misslag.
Daarbij merkt de rechtbank op dat het argument van verweerder dat een vervolguitkering van 3 jaren sowieso niet mogelijk is, omdat een vervolguitkering òf 2 jaren, òf 3,5 jaren duurt, in het onderhavige geval er niet toe leidt dat de misslag in het besluit van 11 mei 2004 voor eiser kenbaar moet worden geacht. De vervolguitkering van recht VI duurt immers ook korter dan 3,5 jaren, namelijk tot aan eisers 65e verjaardag.
Anders dan verweerder is de rechtbank daarom van oordeel dat er sprake is van bij eiser door verweerder gewekt, gerechtvaardigd, vertrouwen dat de onderhavige WW-uitkering terzake recht V zou doorlopen tot 2 juni 2007.
2.6 In de onderhavige situatie dient derhalve een afweging van belangen plaats te vinden, waarbij het belang van strikte toepassing van dwingendrechtelijke bepalingen, afgewogen moet worden tegen het belang dat eiser er bij heeft dat bij hem door verweerder gewekt, gerechtvaardigd, vertrouwen niet wordt geschonden (zie de uitspraak van 27 februari 2002 van de Centrale Raad van Beroep, gepubliceerd op rechtspraak.nl onder LJ-nummer AL1383).
De vraag is of de afweging van de hiervoor geformuleerde belangen er toe had moeten leiden dat eiser alsnog, in strijd met de wet, in enigerlei vorm compensatie moet worden geboden.
Vaststaat dat eiser is geconfronteerd met de beëindiging van zijn uitkering (recht V) op een termijn van slechts enkele weken, terwijl hij zich had ingesteld op voortduring van die uitkering gedurende nog een jaar.
Verweerder heeft niet onderzocht welke consequenties de beëindiging van de WW-uitkering voor het inkomen van eiser heeft (gehad). Gelet op de hoogte van de uitkering, te weten een bedrag van omgerekend € 310,- bruto per maand inclusief vakantietoeslag (uitgaande van een dagloon van € 20,42 bruto inclusief vakantietoeslag), acht de rechtbank het zeer waarschijnlijk dat het hier gaat om een forse inkomensachteruitgang.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder had moeten overwegen of, gelet op de financiële gevolgen voor eiser en de korte tijdspanne tussen besluit en beëindiging, enige vorm van compensatie in de vorm van bijvoorbeeld een uitlooptermijn, aan de orde is.
Nu dit niet is onderzocht en een belangenafweging achterwege is gebleven, acht de rechtbank het bestreden besluit in strijd met het bepaalde in de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb.
Het bestreden besluit kan aldus de rechterlijke toets niet doorstaan en komt mitsdien voor vernietiging in aanmerking. Verweerder zal zich nader dienen te beraden of en zo ja, op welke wijze aan eiser compensatie moet worden geboden.
2.7 Gezien het vorenstaande wordt het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit zal worden vernietigd. Verweerder wordt opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
2.8 Nu het beroep gegrond wordt verklaard, dient het griffierecht aan eiser te worden vergoed. Omdat niet gebleken is van op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten van eiser, zal een proceskostenveroordeling achterwege blijven.
verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift met inachtneming van deze uitspraak;
gelast dat het UWV aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 38,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.P. Hertsig, rechter, en in aanwezigheid van mr. A.C. Bles, griffier, in het openbaar uitgesproken op
Tegen deze uitspraak kunnen partijen en andere belanghebbenden hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
De termijn daarvoor bedraagt zes weken en vangt aan op de dag na verzending van deze uitspraak.