RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 05/3389
Uitspraakdatum: 22 februari 2007
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats] (Duitsland), eiser,
de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.
Eiser en verweerder worden hierna aangeduid als respectievelijk belanghebbende en de inspecteur.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraken van de inspecteur van 19 augustus 2005 op de bezwaren van belanghebbende tegen de volgende aan belanghebbende opgelegde aanslagen:
- inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2000, naar een belastbaar inkomen van € 500.000.
- premie arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen 2000, naar een premie-inkomen van € 38.118.
- premie ziekenfondswet 2000, naar een premiegrondslag van € 18.696.
- inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2001, naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 1.000.000
- inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2002, naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 175.000
- premie arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen 2002, naar een premie-inkomen van € 38.118.
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 mei 2006 te [woonplaats], op 7 november 2006 te [woonplaats] en op 8 februari 2007 te [woonplaats]. Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende, alsmede de inspecteur.
De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Ten aanzien van de aanslagen 2000 en 2001
2.1. In de uitspraken op bezwaar betreffende de aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB) 2000 en 2001, premie arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (hierna: WAZ) 2000 en premie ziekenfondswet (hierna: Zfw) 2000 zijn de bezwaren niet-ontvankelijk verklaard. De genoemde aanslagen zijn gedagtekend 13 juni 2003. De bezwaarschriften zijn op 5 maart 2004 door de inspecteur ontvangen.
2.2. Naar het oordeel van de rechtbank staat tussen partijen vast dat de in 2.1 bedoelde aanslagen zijn verzonden aan het adres [straat] te [woonplaats], het adres van Stichting Bevordering Bedrijfsvoering Woonwagenbewoners (SBBW) te [woonplaats]. De rechtbank is voorts van oordeel dat belanghebbende tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur, niet aannemelijk heeft gemaakt dat ten tijde van het opleggen van die aanslagen SBBW door de belastingdienst niet meer kon worden aangemerkt als vertegenwoordiger van belanghebbende.
2.3. Vaststaat dat belanghebbende in de jaren 2000 en 2001 door SBBW werd vertegenwoordigd jegens diverse organisaties waaronder de belastingdienst. De tot de gedingstukken behorende brief van SBBW aan de belastingdienst van 28 juni 2004 kan niet dienen als bewijs dat de vertegenwoordiging ten tijde van het opleggen van de aanslagen is geëindigd nu die brief, geschreven naar aanleiding van een brief van 7 juni 2004 van de belastingdienst, van latere datum is dan de dagtekening van de aanslagen. Evenmin kan de brief van 25 februari 2002 van SBBW aan de belastingdienst naar het oordeel van de rechtbank worden aangemerkt als een mededeling aan de inspecteur dat SBBW niet meer als vertegenwoordiger van belanghebbende zal optreden. De inhoud van de brief van 25 februari 2002 en het vervolg daarop, uitmondend in de genoemde brief van 28 juni 2004, kunnen naar het oordeel van de rechtbank redelijkerwijs niet anders worden uitgelegd dan de mededeling aan de inspecteur dat SBBW, ten minste tot laatstgenoemde datum, steeds kon worden beschouwd als vertegenwoordiger van belanghebbende. Overigens is door belanghebbende geen bewijs aangevoerd of aangeboden. De rechtbank gaat bij dit laatste ervan uit dat belanghebbende, nu [de heren] ter zitting verklaringen hebben afgelegd, ervan afziet [getuige] alsnog als getuige te horen nu een verzoek daartoe niet nogmaals is gedaan. Nu belanghebbende zelf aanvankelijk SBBW als vertegenwoordiger jegens, onder meer, de belastingdienst heeft aangewezen, dient het risico dat post die voor belanghebbende is bestemd en aan die vertegenwoordiger wordt verzonden en daarna belanghebbende niet meer bereikt, voor rekening van belanghebbende te komen zolang deze niet duidelijk aan, voor het onderhavige geval de belastingdienst, heeft meegedeeld dat die vertegenwoordiging is beëindigd.
2.4. Op grond van het in 2.2 en 2.3 overwogene moeten de in 2.1 genoemde aanslagen worden geacht aan het juiste adres te zijn verzonden zodat de bezwaartermijn, nu latere datum van toezending niet is gesteld of gebleken, een aanvang heeft genomen op de dag na dagtekening van die aanslagen. De bezwaarschriften zijn dan ruim buiten de bezwaartermijn van zes weken ingediend.
2.5. Omstandigheden op basis waarvan kan worden geconcludeerd dat sprake is van verschoonbare termijnoverschrijdingen in de zin van artikel 6:11 van de Awb zijn gesteld noch gebleken.
2.6. Gelet op het vorenoverwogene zijn de bezwaren tegen de aanslagen IB 2000 en 2001, WAZ 2000 en Zfw 2000 terecht niet-ontvankelijk verklaard en zijn de beroepen betreffende deze aanslagen ongegrond verklaard.
Ten aanzien van de aanslagen 2002
2.7. Niet is in geschil dat het aangiftebiljet voor het jaar 2002 op 28 februari 2003 is uitgereikt op het adres van SBBW. Nu de rechtbank, gezien het oordeel in overweging 2.2 en 2.3, van oordeel is dat op die datum SBBW als vertegenwoordiger van belanghebbende kan worden aangemerkt, is het aangiftebiljet op die datum aan het juiste adres, en daarmee aan belanghebbende uitgereikt.
2.8. Vaststaat dat belanghebbende niet vóór 1 april 2003 het aangiftebiljet ingevuld en ondertekend bij de inspecteur heeft ingediend. Belanghebbende heeft dan niet de vereiste aangifte gedaan. In dat geval dient de rechtbank ingevolge artikel 27e, onderdeel a, van de AWR, het beroep ongegrond te verklaren tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is.
2.9. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende, tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur, niet heeft aangetoond dat en in hoeverre die uitspraak onjuist is. Belanghebbendes stelling dat voor het jaar 2002 de zogenaamde Vinkenslagregeling op hem van toepassing is, welke stelling door de inspecteur wordt betwist, is daartoe onvoldoende. De ter staving van zijn stelling door belanghebbende overgelegde niet ondertekend exemplaar van de schriftelijke overeenkomst zoals die in der tijd door de belastingdienst is gebruikt bij andere deelnemers aan de Vinkenslagregeling en de omstandigheid dat hij in 2001 en 2002 als lid van SBBW in diens administratie is geregistreerd, vormen onvoldoende bewijs van die stelling. Naar het oordeel van de rechtbank is dit een en ander onvoldoende om voor het jaar 2002 te oordelen dat is aangetoond dat tussen belanghebbende en de inspecteur voor de heffing van de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen de vaststellingsovereenkomst “Vinkenslagregeling” van toepassing was.
2.10. Nu de berekening van de aanslag na bezwaar niet in geschil is en de hoogte van de aanslag is gebaseerd op de in bezwaar door belanghebbende opgegeven gegevens, is de rechtbank van oordeel dat die aanslag berust op een redelijke schatting zodat deze niet naar willekeur is opgelegd.
2.11. Belanghebbendes beroep op het gelijkheidsbeginsel kan slechts slagen indien sprake is van gelijke gevallen. Of sprake is van gelijke gevallen, waarbij het gelijkheidsbeginsel noopt tot een gelijke behandeling van die gevallen, is afhankelijk van de vraag of die gevallen op relevante punten overeenkomen.
2.12. Naar het oordeel van de rechtbank dient het geval van belanghebbende te worden vergeleken met andere op “Vinkenslag” gevestigde ondernemers die, evenals belanghebbende, niet beschikken over een ondertekende vaststellingsovereenkomst “Regeling Vinkenslag”. Belanghebbende, op wie in dit opzicht de bewijslast rust, heeft niet aannemelijk gemaakt dat in meer dan 50% van die gevallen de “Vinkenslag-regeling” desondanks is toegepast. De verwijzing naar de dossiers van een aantal ten aanzien van andere belastingplichtigen over andere jaren bij de rechtbank aanhangige zaken is in dit opzicht onvoldoende. Belanghebbendes beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt derhalve.
2.13. Gelet op het vorenoverwogene is ook het beroep betreffende de aanslagen 2002 ongegrond verklaard.
2.14. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Deze uitspraak is gedaan op 22 februari 2007 door mr. C.A.F.M. Stassen, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. I. van Wijk, griffier.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.