RECHTBANK BREDA
Sector kanton
zaak/rolnr.: 412860 CV 06-5657
vonnis d.d. 28 maart 2007
[S.A.],
wonende te [woonplaats],
eiser in conventie/ verweerder in reconventie, procederend bij civiele toevoeging 2CT8611,
gemachtigde: mr. P.P.A.M.J. Evers te Nijmegen,
de besloten vennootschap [O.D.N.],
gevestigd en kantoorhoudende te [vestigingsplaats],
gedaagde in conventie/eiseres in reconventie,
gemachtigde: mr. D.J. van der Kolk te Rotterdam.
Partijen zullen hierna “[S.A.]” en “[O.D.N.]” worden genoemd.
1. Het verloop van het geding
De procesgang blijkt uit de volgende stukken:
1.1 het exploot van dagvaarding van 31 augustus 2006, met producties;
1.2 de conclusie van antwoord in conventie tevens houdende conclusie van eis in reconventie, met producties;
1.3 de conclusie van repliek in conventie tevens houdende conclusie van antwoord in reconventie;
1.4 de conclusie van dupliek in conventie tevens houdende conclusie van repliek in reconventie;
1.5 de conclusie van dupliek in reconventie.
De inhoud van deze stukken geldt als hier ingelast.
[S.A.] vordert in conventie te verklaren voor recht dat de overeenkomst krachtens welke hij aan [O.D.N.] een bedrag van
€ 1.389,-- heeft betaald nietig wordt verklaard op grond van de dwaling waarop hij zich beroept, alsmede betaling van een bedrag van € 1.389,57 op grond van onverschuldigde betaling, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 31 augustus 2006, kosten rechtens.
[O.D.N.] vordert in reconventie veroordeling van [S.A.] tot betaling van een bedrag van € 5.000,--, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 11 oktober 2006, met veroordeling van [S.A.] in de kosten van dit geding en de rente daarover.
Partijen weerspreken elkaars vordering.
in conventie en in reconventie
3.1 Tussen partijen staat het volgende vast:
a. [S.A.] is afkomstig uit Armenië en is in april 1999 met zijn vrouw en drie zonen in Nederland aangekomen; hij heeft geen verblijfsvergunning en zijn asielprocedure loopt nog.
b. [S.A.] heeft, middels een op 9 januari 2003 getekend aanvraagformulier, per 3 januari 2003 bij [O.D.N.] een WA-verzekering afgesloten voor zijn personenauto van het merk Honda, type Accord, gekentekend HT-GX-25.
c. Eén van de zoons van [S.A.], [E.A.] (nader “[E.A.]”) heeft als feitelijk bestuurder met die auto op 25 juli 2004 een aanrijding veroorzaakt op de Jasperweg te Winterswijk met een tegenligger, gekentekend HP-ZG-44;
d. De inzittenden van de andere auto/tegenligger hebben als gevolg van het ongeval schade geleden, welke door [O.D.N.] als WAM-verzekeraar is vergoed.
e. In het kader van de afwikkeling van de schade heeft [O.D.N.] aan hen in eerste instantie een bedrag voldaan van
€ 1.688,66.
f. [O.D.N.] heeft bij brief van 15 november 2004 aan [S.A.] kenbaar gemaakt het door haar betaalde bedrag van € 1.688,66 en de nog te betalen (vervolg)schadebedragen op [S.A.] te willen verhalen, omdat deze volgens haar ten tijde van het ongeval niet in het bezit was van een geldig rijbewijs.
g. Op voorstel van [S.A.] is op of omstreeks 10 februari 2005 een betalingsregeling overeengekomen, op grond waarvan [S.A.] maandelijks € 100,-- zou aflossen.
h. Vervolgens is door [S.A.] in de periode van maart 2005 tot en met juni 2006 in 14 termijnen een bedrag voldaan van totaal € 1.389,57.
i. Bij brief van 5 juli 2006 heeft [O.D.N.] aan [S.A.] kenbaar gemaakt dat de totale schade als gevolg van het ongeval
€ 6.440,35 bedroeg en dat [S.A.] derhalve nog een bedrag van € 5.050,78 diende te voldoen.
j. Verdere betaling door [S.A.] is, ondanks sommatie daartoe, uitgebleven.
3.2 [S.A.] stelt zich kort gezegd op het standpunt dat de met [O.D.N.] overeengekomen betalingsregeling dient te worden vernietigd, althans hij vordert een verklaring voor recht in die zin. Volgens [S.A.] heeft hij bij het overeenkomen van die regeling gedwaald, nu hij zich niet bewust was van zijn rechtspositie en [O.D.N.] hem een onjuiste voorstelling van zaken heeft gegeven. Nu afbetaling op die (onjuiste) basis is geschied vordert [S.A.] het door hem betaalde bedrag van € 1.389,57 (vermeerderd met rente) als onverschuldigd betaald terug.
3.3 Het verweer van [O.D.N.] is tweeledig:
1. [S.A.] heeft zijn recht om zich op dwaling te beroepen, voor zover hem al een beroep op dwaling toekomt, verwerkt door zelf een afbetalingsregeling voor te stellen en overeenkomstig die regeling ook reeds gedurende 14 maanden te hebben (af)betaald.
2. Er is geen sprake van dwaling: [S.A.] had bij het sluiten van de overeenkomst een juiste voorstelling van zaken.
3.4 Zelfs indien er al veronderstellenderwijs vanuit wordt gegaan dat [S.A.] nog een beroep op dwaling toekomt faalt dit beroep. Niet is gebleken dat [S.A.] een juiste voorstelling van zaken heeft ontbroken toen hij in of omstreeks februari 2005 met [O.D.N.] een betalingsregeling overeenkwam. Kennelijk heeft [S.A.] indertijd zelf een voorstel tot die regeling gedaan, omdat hij veronderstelde dat [O.D.N.] de schade, die zijn zoon [E.A.] aan een derde had veroorzaakt wegens een aanrijding, op hem kon verhalen. Die veronderstelling was en is, anders dan [S.A.] thans meent, juist, waartoe als volgt wordt overwogen.
3.5 Niet is betwist dat op de verzekeringsovereenkomst die [S.A.] met [O.D.N.] heeft gesloten ten behoeve van zijn personenauto, de polisvoorwaarden met nummer AAE-0211 van toepassing zijn. In het zesde lid van artikel 5 van die voorwaarden is bepaald dat “van de verzekering is uitgesloten (aansprakelijkheid voor) schaden en/of verliezen, direct of indirect in de ruimste zin van het woord ontstaan terwijl de feitelijke bestuurder niet in het bezit is van een geldig voor het betrokken voertuig wettelijk voorgeschreven rijbewijs”.
3.6 Vaststaat dat de zoon van [S.A.], [E.A.], feitelijk bestuurder was ten tijde van het ongeval en dat [E.A.] geen Nederlands rijbewijs heeft of heeft gehad. Weliswaar kan aan [S.A.] worden toegegeven dat de polistekst niet uitdrukkelijk spreekt over een geldig “Nederlands” rijbewijs, maar die tekst kan redelijkerwijs niet anders worden uitgelegd en begrepen dan dat is bedoeld een rijbewijs dat naar Nederlands recht voldoet aan het criterium “geldig en wettelijk voorgeschreven”. Niet is gebleken dat [E.A.] ten tijde van het ongeval in het bezit was van een dergelijk, naar Nederlands recht geldig en wettelijk voorgeschreven, rijbewijs.
3.7 Artikel 107 Wegenverkeerswet (WVW) 1994 bepaalt in samenhang met artikel 108 WVW 1994 de reikwijdte van de rijbewijsplicht in Nederland. In artikel 108 WVW 1994 zijn de uitzonderingen op de rijbewijsplicht samengebracht. Hoewel bij [S.A.] kennelijk onduidelijkheid bestaat althans heeft bestaan over de geldigheid in Nederland van zijn internationale/ Armeense rijbewijs is artikel 108 onder g WVW 1994 duidelijk: op grond van dit artikel zijn houders van rijbewijzen -afgegeven door het daartoe bevoegde gezag buiten Nederland, anders dan in een andere lidstaat van de Europese Gemeenschappen of in een andere Staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte- (slechts) gedurende een periode van 185 dagen vanaf vestiging in Nederland vrijgesteld van de Nederlandse rijbewijsplicht en mogen zij (slechts) gedurende die periode met het rijbewijs uit het land van herkomst aan het verkeer in Nederland blijven deelnemen.
3.8 Niet is -voldoende onderbouwd- gesteld of gebleken dat [E.A.] over een ander geldig rijbewijs beschikt dan -enkel- een Armeens rijbewijs. Vaststaat dat Armenië geen lidstaat is van de Europese Gemeenschap en dat zij geen verdragspartner is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte. Dit betekent dat op de onderhavige situatie artikel 108 onder g WVW 1994 van toepassing is, hetgeen met zich brengt dat (ook) [E.A.] slechts gedurende een periode van 185 dagen vanaf zijn vestiging in Nederland was vrijgesteld van de Nederlandse rijbewijsplicht. Die vrijstellingsperiode was, ervan uitgaande dat [E.A.] zich in april 1999 in Nederland heeft gevestigd, op de dag van het ongeval (25 juli 2004) echter ruimschoots verstreken. Nu niet is gesteld of gebleken dat [E.A.] zijn Armeense rijbewijs -tijdig- heeft ingeruild of vervangen door een Nederlands rijbewijs, heeft hij derhalve ten tijde van het ongeval gereden zonder geldig rijbewijs.
3.9 Het vorenstaande brengt met zich dat zich op de onderhavige situatie de uitsluitingsgrond voordoet van het zesde lid van artikel 5 van de polisvoorwaarden. [O.D.N.] heeft zich bij brief van 15 november 2004 terecht op die uitsluitingsgrond beroepen.
Die -juiste- informatie van de zijde van [O.D.N.] van eind 2004 heeft kennelijk geleid tot de betalingsregeling met [S.A.] begin 2005.
3.10 Gelet op het vorenoverwogene komt [S.A.] geen beroep op dwaling toe. Daaraan doet niet af, dat [S.A.] mogelijk niet bekend was met de Nederlandse wetgeving en gebrekkig Nederlands spreekt en/of leest waardoor hij de reikwijdte van de polisvoorwaarden mogelijk niet heeft (kunnen) overzien, nu deze omstandigheden niet in redelijkheid aan [O.D.N.] kunnen worden tegengeworpen. Ook de omstandigheid dat de verzekeringsovereenkomst met [S.A.] mogelijk eerst tot stand is gekomen nadat [S.A.] zijn -Armeens- rijbewijs aan [O.D.N.] had verstrekt, zoals [S.A.] stelt, maar [O.D.N.] betwist, laat het vorenstaande onverlet nu het rijbewijs van [S.A.] in deze van ondergeschikt belang is. Relevant in deze is (de geldigheid van) het rijbewijs van [E.A.]. Niet is gesteld of gebleken dat dat rijbewijs naar Nederlands recht gelding had ten tijde van het ongeval, laat staan dat is gesteld of gebleken dat dat rijbewijs door [O.D.N.] is geaccepteerd. De stelling van [S.A.] dat hij erop mocht vertrouwen dat er een rechtsgeldige motorrijtuigenverzekering tot stand is gekomen staat hier ook niet ter discussie. Gelet op de vorderingen van [S.A.] staat ter discussie de vraag of de betalingsovereenkomst onder dwaling tot stand is gekomen en die vraag dient, gelet op het vorenoverwogene, ontkennend te worden beantwoord.
3.11 Weliswaar heeft [S.A.] nog bewijs aangeboden van zijn stellingen, maar hij heeft niet toegelicht welke feiten en omstandigheden hij in dit verband wil bewijzen. Op basis van de thans gebleken feiten en omstandigheden kan het beroep op dwaling niet worden gehonoreerd. Om die reden zal het bewijsaanbod van [S.A.] worden gepasseerd.
3.12 De slotsom luidt dan ook dat de door [S.A.] gevorderde verklaring voor recht, dat de overeenkomst krachtens welke hij aan [O.D.N.] een bedrag van € 1.389,-- heeft betaald nietig wordt verklaard op grond van dwaling, zal worden afgewezen.
3.13 Ook de door [S.A.] ingestelde vordering wegens onverschuldigde betaling en de daarop gebaseerde rentevordering zullen worden afgewezen. Op grond van het vorenstaande moet worden aangenomen, dat de aansprakelijkheid van [E.A.] voor de door hem aan derden veroorzaakte schade als gevolg van de aanrijding op 25 juli 2004 niet door de WA-verzekering van [S.A.] wordt gedekt. [S.A.] heeft op zich niet betwist dat [O.D.N.] die derden schadeloos heeft gesteld, aanvankelijk tot een bedrag van € 1.688,66, door dit bedrag als WAM-verzekeraar aan die derden te hebben voldaan. Ook heeft hij op zich niet betwist dat hij op grond van artikel 15 Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen (WAM) aldus is gehouden het door [O.D.N.] aan die derden betaalde bedrag aan [O.D.N.] te vergoeden. Derhalve kan niet met reden worden gesteld dat het bedrag van € 1.389,-- dat door [S.A.] inmiddels aan [O.D.N.] is betaald, onverschuldigd is betaald.
3.14 [S.A.] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van dit geding.
3.15 Vaststaat dat [O.D.N.] als WAM-verzekeraar de schade van de benadeelden van het ongeval heeft voldaan. De schade bedroeg -naar niet is betwist- totaal € 6.440,35.
[O.D.N.] wenst dit bedrag op [S.A.] te verhalen. Nu [S.A.] van dat bedrag inmiddels € 1.389,75 heeft voldaan heeft [O.D.N.] haar vordering in het kader van deze procedure, mede gelet op de bevoegdheidsgrens van de kantonrechter, beperkt tot € 5.000,-- te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 11 oktober 2006.
3.16 De vordering van [O.D.N.] is, gelet op hetgeen in conventie is overwogen en beslist -meer in het bijzonder onder 3.13- en als hier ingelast en overgenomen dient te worden beschouwd, toewijsbaar.
3.17 [S.A.] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van dit geding. Voor zover onder die kosten, volgens nadere stellingname van [O.D.N.] bij repliek, mede moeten worden begrepen de nakosten procureur, zullen die kosten worden afgewezen, nu de wet daaromtrent het volgen van een aparte procedure voorschrijft. De bij repliek tevens gevorderde wettelijke rente over de proceskosten is toewijsbaar, als hierna vermeld. Voor zover deze vordering al als vermeerdering van eis moet worden aangemerkt, wordt aan het bezwaar van [S.A.] daartegen, voorbij gegaan, nu [O.D.N.] het recht heeft haar eis te wijzigen zolang nog geen eindvonnis is gewezen en niet is gesteld of gebleken dat de eiswijziging in strijd is met de eisen van een goede procesorde.
- wijst de vorderingen van [S.A.] af;
- veroordeelt [S.A.] in de kosten van dit geding aan de zijde van [O.D.N.] gevallen en tot op heden begroot op € 300,-- aan salaris voor de gemachtigde van [O.D.N.];
- veroordeelt [S.A.] tot betaling aan [O.D.N.] van een bedrag van € 5.000,-- te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 11 oktober 2006 tot aan de dag van algehele voldoening;
- veroordeelt [S.A.] in de kosten van dit geding aan de zijde van [O.D.N.] gevallen en tot op heden begroot op € 100,-- aan salaris voor de gemachtigde van [O.D.N.], te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag en wel vanaf de 15e dag vanaf de betekening van dit vonnis tot aan die van algehele voldoening;
- verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.E.M. Verjans, kantonrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van woensdag 28 maart 2007, in tegenwoordigheid van de griffier.