ECLI:NL:RBBRE:2007:BA0341

Rechtbank Breda

Datum uitspraak
7 maart 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
993026-04
Instantie
Rechtbank Breda
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie wegens overschrijding van de redelijke termijn

Op 7 maart 2007 heeft de meervoudige kamer van de Rechtbank Breda uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte, vertegenwoordigd door zijn raadsman, mr. Kramer. De officier van justitie had de verdachte aangeklaagd voor het opzettelijk binnenbrengen van ongeveer 83 kilogram hashish in Nederland. Tijdens de zitting erkende de officier van justitie dat er sprake was van een aanzienlijke overschrijding van de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De rechtbank heeft de zaak onderzocht en vastgesteld dat de termijn voor de behandeling van de zaak niet binnen een redelijke tijd had plaatsgevonden. De rechtbank oordeelde dat de lange periode van inactiviteit, die meer dan 45 maanden besloeg, niet aan de proceshouding van de verdachte te wijten was. De rechtbank concludeerde dat de behandeling van de zaak niet binnen een redelijke termijn had plaatsgevonden en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die deze lange periode konden rechtvaardigen. Gezien de omstandigheden, waaronder de aanzienlijke overschrijding van de termijn, oordeelde de rechtbank dat het belang van de verdachte bij verval van strafvervolging zwaarder woog dan het maatschappelijk belang bij normhandhaving. De rechtbank verklaarde de officier van justitie niet ontvankelijk in haar vordering.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA
Parketnummer: 993026-04
1 Partijen. Onderzoek van de zaak.
In de zaak onder voormeld parketnummer van de officier van justitie in het arrondissement Breda tegen:
[verdachte],
geboren op [datum en plaats],
wonende te [adres],
heeft de meervoudige kamer van deze rechtbank het volgende vonnis gewezen.
De rechtbank heeft de gedingstukken gezien en de zaak onderzocht ter terechtzitting. Zij heeft het preliminair verweer dat naar voren is gebracht door de raadsman, mr. Kramer, advocaat te Roosendaal, gehoord en hetgeen door de officier van justitie hierop is verklaard.
2 De tenlastelegging.
De verdachte staat terecht, terzake dat
hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 februari
2003 tot en met 4 maart 2003, te Veen, gemeente Aalburg, en/of te Hazeldonk,
gemeente Zundert, althans (op een of meer plaatsen) in Nederland, tezamen en
in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk binnen het
grondgebied van Nederland heeft gebracht ongeveer 83 kilogram, in elk geval
een hoeveelheid van een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en
plantaardige elementen van hennep (hashish) waaraan geen andere substanties
zijn toegevoegd, zijnde hashish een middel vermeld op de bij de Opiumwet
behorende lijst II;
art 3 lid 1 ahf/ond A Opiumwet
art 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht
subsidiair, althans, indien het vorenstaande onder 1 niet tot een veroordeling
mocht of zou kunnen leiden:
hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 februari
2003 tot en met 4 maart 2003, te Veen, gemeente Aalburg, althans (op een of
meer plaatsen) in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of
anderen, althans alleen, opzettelijk, althans niet opzettelijk, aanwezig heeft
gehad ongeveer 83 kilogram, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram
van een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van
hennep waaraan geen andere substanties zijn toegevoegd (hashish), zijnde
hashish een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II;
art 3 lid 1 ahf/ond C Opiumwet
art 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht
3 De geldigheid van de dagvaarding.
Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, dat de dagvaarding aan alle wettelijke eisen voldoet en dus geldig is.
4 De bevoegdheid van de rechtbank.
Krachtens de wettelijke bepalingen is de rechtbank bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen.
5 De ontvankelijkheid van de officier van justitie.
De raadsman heeft als preliminair verweer aangevoerd dat de officier van justitie niet ontvankelijk dient te worden verklaard wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
De officier van justitie heeft ter zitting erkend dat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn, maar zij is van mening dat deze overschrijding, mede gelet op de omstandigheid dat het onderzoek in deze zaak niet zeer eenvoudig was - zo diende er onderzoek in België plaats te vinden -, niet zo uitzonderlijk is dat een niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie op zijn plaats is.
De rechtbank overweegt het volgende:
De rechtbank stelt voorop dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn. Dit recht strekt ertoe te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven.
Deze termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Staat jegens verdachte een handeling is verricht waaruit verdachte heeft opgemaakt en redelijkerwijs heeft kunnen opmaken dat het openbaar ministerie het ernstig voornemen had tegen verdachte een strafvervolging in te stellen.
In het onderhavige geval moet de termijn worden gerekend vanaf 22 april 2003, zijnde de datum waarop verdachte voor de eerste maal in het kader van onderhavig onderzoek werd verhoord. Ook de officier van justitie en de raadsman hebben ter zitting verklaard dat zij dit tijdstip als aanvang van de redelijke termijn aanmerken.
Vervolgens heeft in de onderhavige zaak tot begin 2004 onderzoek plaatsgevonden dat de rechtbank niet als eenvoudig kenschetst. Zo heeft er, mede omdat er aanwijzingen waren dat verdachte betrokken was bij meerdere hasjtransporten vanuit België, middels een rechtshulpverzoek onderzoek plaatsgevonden in België waarmee de nodige tijd is verstreken. Het eindproces-verbaal in deze zaak dateert van 7 april 2004. Nadien is niet gebleken van enig onderzoek in deze zaak. Pas op 1 februari 2007 is de dagvaarding om op de terechtzitting van 7 maart 2007 te verschijnen aan verdachte uitgereikt. De rechtbank gaat er in zijn algemeenheid van uit dat na sluiting van het onderzoek en nadat het eindproces-verbaal gereed is een verdachte binnen een termijn van 6 tot 9 maanden kan worden gedagvaard. Hiervan uitgaande stelt de rechtbank vast dat na het tijdstip waarop normaal gesproken een dagvaarding uitgebracht had kunnen worden nog een periode van ruim twee jaar is verstreken waarin feitelijk niets is gebeurd.
Er zijn door het Openbaar Ministerie geen bijzondere omstandigheden naar voren gebracht die deze lange periode van inactiviteit kunnen rechtvaardigen.
Voorts neemt de rechtbank in aanmerking dat het lange tijdsverloop van ruim 45 maanden tussen de datum waarop verdachte is gehoord in het kader van onderhavige zaak en het moment dat de dagvaarding is uitgebracht, op geen enkele wijze aan de proceshouding van verdachte te wijten is geweest, nu hij reeds bij zijn eerste verhoor een bekennende verklaring heeft afgelegd.
Gelet op het bovenstaande moet worden geoordeeld dat de behandeling van de zaak niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
De Hoge Raad heeft in 2000 reeds uitgemaakt dat een overschrijding van de redelijke termijn in zijn algemeenheid dient te leiden tot strafvermindering, tenzij er sprake is van een uitzonderlijk geval, bijvoorbeeld wanneer in een eenvoudige zaak sprake is van een zeer ernstige overschrijding, in welk geval plaats kan zijn voor niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie. Tevens speelt in dit verband de afweging van de belangen van de gemeenschap enerzijds en het belang van verdachte anderzijds een rol.
Bij afweging enerzijds van het belang dat de gemeenschap ook na overschrijding van de redelijke termijn behoudt bij normhandhaving door berechting en anderzijds het belang dat de verdachte heeft bij verval van het recht tot strafvervolging nadat die termijn is overschreden, heeft de rechtbank nog in aanmerking genomen dat de rol van verdachte bij het tenlaste gelegde feit zoals uit het dossier naar voren lijkt te komen, relatief beperkt is gebleven.
Bij deze stand van zaken is de rechtbank van oordeel dat, op grond van de hiervoor genoemde omstandigheden, waaronder de aanzienlijke overschrijding van de termijn, het belang van verdachte bij het verval van strafvervolging zwaarder dient te wegen dan het maatschappelijk belang bij normhandhaving door berechting.
Derhalve dient de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie te volgen.
6 De beslissing.
RECHTDOENDE beslist de rechtbank als volgt.
Zij verklaart de officier van justitie niet ontvankelijk in haar vordering.
Dit vonnis is gewezen door mr. Volkers, voorzitter, mr. Kooijman en mr. Brouwer, rechters, in tegenwoordigheid van de griffier De Roos en is uitgesproken ter openbare terechtzitting op 7 maart 2007, zijnde mr. Volkers buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.