De rechtbank stelt voorop dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn. Dit recht strekt ertoe te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven.
Deze termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Staat jegens verdachte een handeling is verricht waaruit verdachte heeft opgemaakt en redelijkerwijs heeft kunnen opmaken dat het openbaar ministerie het ernstig voornemen had tegen verdachte een strafvervolging in te stellen.
In het onderhavige geval moet de termijn worden gerekend vanaf 22 april 2003, zijnde de datum waarop verdachte voor de eerste maal in het kader van onderhavig onderzoek werd verhoord. Ook de officier van justitie en de raadsman hebben ter zitting verklaard dat zij dit tijdstip als aanvang van de redelijke termijn aanmerken.
Vervolgens heeft in de onderhavige zaak tot begin 2004 onderzoek plaatsgevonden dat de rechtbank niet als eenvoudig kenschetst. Zo heeft er, mede omdat er aanwijzingen waren dat verdachte betrokken was bij meerdere hasjtransporten vanuit België, middels een rechtshulpverzoek onderzoek plaatsgevonden in België waarmee de nodige tijd is verstreken. Het eindproces-verbaal in deze zaak dateert van 7 april 2004. Nadien is niet gebleken van enig onderzoek in deze zaak. Pas op 1 februari 2007 is de dagvaarding om op de terechtzitting van 7 maart 2007 te verschijnen aan verdachte uitgereikt. De rechtbank gaat er in zijn algemeenheid van uit dat na sluiting van het onderzoek en nadat het eindproces-verbaal gereed is een verdachte binnen een termijn van 6 tot 9 maanden kan worden gedagvaard. Hiervan uitgaande stelt de rechtbank vast dat na het tijdstip waarop normaal gesproken een dagvaarding uitgebracht had kunnen worden nog een periode van ruim twee jaar is verstreken waarin feitelijk niets is gebeurd.
Er zijn door het Openbaar Ministerie geen bijzondere omstandigheden naar voren gebracht die deze lange periode van inactiviteit kunnen rechtvaardigen.
Voorts neemt de rechtbank in aanmerking dat het lange tijdsverloop van ruim 45 maanden tussen de datum waarop verdachte is gehoord in het kader van onderhavige zaak en het moment dat de dagvaarding is uitgebracht, op geen enkele wijze aan de proceshouding van verdachte te wijten is geweest, nu hij reeds bij zijn eerste verhoor een bekennende verklaring heeft afgelegd.
Gelet op het bovenstaande moet worden geoordeeld dat de behandeling van de zaak niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
De Hoge Raad heeft in 2000 reeds uitgemaakt dat een overschrijding van de redelijke termijn in zijn algemeenheid dient te leiden tot strafvermindering, tenzij er sprake is van een uitzonderlijk geval, bijvoorbeeld wanneer in een eenvoudige zaak sprake is van een zeer ernstige overschrijding, in welk geval plaats kan zijn voor niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie. Tevens speelt in dit verband de afweging van de belangen van de gemeenschap enerzijds en het belang van verdachte anderzijds een rol.
Bij afweging enerzijds van het belang dat de gemeenschap ook na overschrijding van de redelijke termijn behoudt bij normhandhaving door berechting en anderzijds het belang dat de verdachte heeft bij verval van het recht tot strafvervolging nadat die termijn is overschreden, heeft de rechtbank nog in aanmerking genomen dat de rol van verdachte bij het tenlaste gelegde feit zoals uit het dossier naar voren lijkt te komen, relatief beperkt is gebleven.
Bij deze stand van zaken is de rechtbank van oordeel dat, op grond van de hiervoor genoemde omstandigheden, waaronder de aanzienlijke overschrijding van de termijn, het belang van verdachte bij het verval van strafvervolging zwaarder dient te wegen dan het maatschappelijk belang bij normhandhaving door berechting.
Derhalve dient de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie te volgen.