ECLI:NL:RBBRE:2007:AZ7782

Rechtbank Breda

Datum uitspraak
22 januari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06/5812 WW VV en 06/5813 WW
Instantie
Rechtbank Breda
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning WW-uitkering op basis van minimumloon en verzoek om voorlopige voorziening

In deze zaak heeft verzoekster beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV), inzake de toekenning van een WW-uitkering met ingang van 1 augustus 2005, gebaseerd op het minimumloon. Verzoekster, die in dienst was bij Laurens uitzendbureau, heeft op 18 juli 2005 een dagvaarding gedaan tegen haar werkgever en heeft in een eerdere procedure een schikking getroffen. Het UWV heeft haar een loongerelateerde uitkering toegekend, maar op basis van het minimumloon, omdat verzoekster geen bewijs kon overleggen van haar werkelijke inkomen over de referteperiode van 31 januari 2005 tot en met 31 juli 2005. Verzoekster heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing en stelt dat haar uitkering gebaseerd moet worden op een hoger brutoloon. Ze heeft verschillende bewijsstukken overgelegd, maar deze hebben niet betrekking op de relevante periode. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verzoekster onvoldoende bewijs heeft geleverd van haar inkomsten en dat het UWV terecht aansluiting heeft gezocht bij het minimumloon. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen en het beroep ongegrond verklaard, waarbij het bestreden besluit in stand is gebleven. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van verzoekster om bewijs te leveren van haar inkomsten en de gevolgen van het ontbreken van dit bewijs voor de toekenning van de WW-uitkering.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, team bestuursrecht
procedurenummers: 06 / 5812 WW VV en 06 / 5813 WW
uitspraak van de voorzieningenrechter
in de zaak van
[naam verzoekster],
wonende te Tilburg, verzoekster,
gemachtigde mr. [naam gemachtigde],
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV; kantoor Eindhoven),
verweerder.
1. Het procesverloop
Verzoekster heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 10 november 2006 (bestreden besluit), inzake de toekenning van een uitkering krachtens de Werkloosheidswet (WW) met ingang van 1 augustus 2005 op basis van het minimumloon. Tevens heeft zij op 29 november 2006 verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 5 januari 2007, waarbij aanwezig waren verzoekster en haar gemachtigde en namens verweerder [gemachtigde].
2. De beoordeling
2.1 Op grond van de gedingstukken en de behandeling ter zitting gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Verzoekster is met ingang van 1 juli 2003 voor onbepaalde tijd in dienst getreden bij Laurens uitzendbureau te Den Haag (hierna: Laurens). Laurens heeft verzoekster tijdens haar arbeidsongeschiktheid op 22 maart 2005 op staande voet ontslagen, omdat zij bij een concurrerend bedrijf, genaamd Starteam, gewerkt zou hebben.
Op 14 april 2005 heeft verzoekster geprotesteerd tegen het ontslag en de nietigheid daarvan ingeroepen.
Per 1 juli 2005 acht verzoekster zich weer arbeidsgeschikt. Verzoekster heeft vervolgens van 4 juli 2005 tot en met 26 juli 2005 gewerkt bij Eagle Services bv te Rotterdam.
Op 18 juli 2005 heeft verzoekster een dagvaarding doen uitbrengen tegen Laurens.
Naar aanleiding van het getuigenverhoor bij de kantonrechter op 4 april 2006 hebben verzoekster en Laurens hun geschil in der minne geschikt, in zoverre dat Laurens aan verzoekster een bedrag van € 2.700,00 dient te betalen.
Op 19 mei 2006 heeft verzoekster bij verweerder een WW-uitkering aangevraagd.
Bij besluit van 9 juni 2006 (primair besluit) heeft verweerder aan verzoekster een loongerelateerde uitkering toegekend met ingang van 1 augustus 2005. Voor de hoogte van de uitkering wordt uitgegaan van het minimumloon per dag dat voor verzoekster geldt, namelijk € 63,19 inclusief vakantietoeslag. De WW-uitkering van verzoekster bedraagt 70% van € 63,19, dat is € 44,23 bruto per dag.
Verweerder heeft voorts in het primaire besluit aangegeven dat wanneer verzoekster daadwerkelijk kan aantonen dat zij een hoger loon genoot, door middel van concrete stukken zoals loonstroken en/of jaaropgaven, verweerder bereid is de beslissing te heroverwegen.
Bij brief van 15 juli 2006 heeft verzoekster bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit.
Verzoekster stelt in haar aanvullende bezwaarschrift van 14 augustus 2006 dat haar WW-uitkering dient te worden gebaseerd op een brutoloon van € 2.798,46 per 4 weken oftewel € 3.031,66 per maand.
Ter onderbouwing van haar standpunt heeft verzoekster de volgende stukken overgelegd:
- werkgeversverklaringen van 3 september 2003 en 15 juli 2004;
- salarisspecificaties van 31 augustus 2003, 11 juni 2004 en 9 juli 2004;
- kwitanties van 12 december 2003 en 2 december 2004;
- dagvaarding van 18 juli 2005;
- proces-verbaal van getuigenverhoor van 4 april 2006;
- arbeidsovereenkomst van 4 juli 2005;
- brief Eagle Services bv van 26 juli 2005.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van verzoekster ongegrond verklaard.
2.2 Verzoekster heeft – samengevat – aangevoerd dat niet uitsluitend loonstroken en jaaropgaven kunnen worden aangemerkt als loongegevens. Verzoekster meent in bezwaar wel degelijk met bewijsstukken haar bewering gestaafd een hoger loon dan het minimumloon te hebben genoten. De bewijsstukken hebben over het algemeen geen betrekking op de periode van 1 januari 2005 tot en met 31 juli 2005, maar dit komt omdat verzoekster in de laatste week van januari 2005 ziek is geworden en de werkgever pertinent weigerde haar het loon over de eerste drie weken van januari 2005 te betalen alsook weigerde het ziekengeld tot en met 30 juni 2005 te betalen. Verzoekster werd door Laurens altijd in contanten uitbetaald.
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat over het jaar 2003 een salaris is genoten van € 43.200,00 en over het jaar 2004 € 36.379,98. Deze jaarsalarissen komen overeen met de drie salarisspecificaties over de maanden augustus 2003, juni 2004 en juli 2004. Het moet er volgens verzoekster voor worden gehouden dat het salaris over de referteperiode in 2005 identiek was aan de salarissen over 2003 en 2004.
Voorts voert verzoekster aan dat de wijziging van de sociale wetgeving met betrekking tot de betaling van het ziekengeld nadelig voor haar is. Nu de werkgever is belast met de uitbetaling van het ziekengeld, kan haar niet worden verweten dat de werkgever geen ziekengeld uitkeert. Dit klemt te meer nu verzoekster een procedure heeft aangespannen tegen de werkgever ter verkrijging van het salaris en het ziekengeld over de periode van 1 januari 2005 tot en met 30 juni 2005 en dit ook daadwerkelijk heeft ontvangen.
Bovendien wijst verzoekster er op dat zij als intercedente werkzaam was en een normaal salaris in deze functie altijd boven het minimumloon ligt.
Verzoekster stelt dat zij in de onmogelijkheid verkeerde om salarisspecificaties te overleggen over de referteperiode van
31 januari 2005 tot en met 31 juli 2005, omdat Laurens loon noch ziekengeld betaalde. Het is onmogelijk salarisspecificaties te verstrekken van gelden welke niet zijn uitbetaald. Evenmin kon verzoekster een kwitantie vragen van de aan haar verstrekte bedragen. Het bestreden besluit is onzorgvuldig voorbereid en de toekenning van de WW-uitkering op basis van het minimumloon is onvoldoende gemotiveerd. De leningen van Laurens aan verzoekster worden door verweerder in twijfel getrokken, maar als deze leningen er niet zouden zijn geweest, had Laurens volgens verzoekster een bedrag van
€ 10.700,00 aan haar hebben moeten betalen. Verzoekster geeft ten slotte een overzicht van de betalingen in 2005.
Verzoekster heeft de voorzieningenrechter verzocht het bestreden besluit te schorsen en te bepalen dat aan haar onverwijld met ingang van 1 augustus 2005 een volledige WW-uitkering wordt toegekend, welke is gebaseerd op een bruto maandloon van € 3.031,66.
2.3 Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Daarom zal, op grond van artikel 8:86 van de Awb, tevens onmiddellijk uitspraak worden gedaan in de hoofdzaak.
2.4 Artikel 45, eerste lid, van de WW (oud) bepaalt dat voor de berekening van de uitkering waarop op grond van deze afdeling recht bestaat, als dagloon wordt beschouwd het loon dat de werknemer in de regel in de periode van 26 weken onmiddellijk voorafgaande aan het intreden van het arbeidsurenverlies als bedoeld in artikel 16, eerste lid, gemiddeld per dag in de dienstbetrekking waaruit hij werkloos is geworden verdiende, voor zover dat loon in de sector algemeen gebruikelijk, vast, gegarandeerd en regelmatig verstrekt is, of inherent is aan de functie.
Op grond van het tweede lid van dit artikel zijn nadere regels gesteld met betrekking tot de vaststelling van het dagloon in het besluit Dagloonregels Invoeringswet Stelselherziening Sociale Zekerheid van 18 juni 1987, Stcrt. 1987, 130, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 22 december 2004, Stcrt. 2004, 251 (hierna: het Besluit).
2.5 De voorzieningenrechter constateert dat verweerder de eerste werkloosheidsdag van verzoekster heeft vastgesteld op
1 augustus 2005. Deze vaststelling wordt door verzoekster niet betwist. Ingevolge het bepaalde in artikel 45, eerste lid, van de WW (oud) loopt de voor de vaststelling van het dagloon relevante periode voor verzoekster daarom van 31 januari 2005 tot en met 31 juli 2005 (referteperiode).
De voorzieningenrechter constateert voorts dat verzoekster over de referteperiode geen geldige arbeidsovereenkomst, salarisstroken of andere concrete gegevens van haar werkzaamheden bij Laurens heeft overgelegd. Gezien de door haar geschetste omstandigheden heeft verzoekster bij Laurens feitelijk altijd ‘zwart’ gewerkt. Immers, zij had geen arbeidsovereenkomst en er werden geen loonbelasting en sociale premies afgedragen. Verzoekster heeft gesteld dat Laurens haar € 1.590,00 netto per maand betaalde in steeds wisselende bedragen, die aan haar contant zouden zijn verstrekt. Dat verzoekster om jaaropgaven en loonstroken zou hebben verzocht bij de werkgever, kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet afdoen aan het feit dat ze daar in de praktijk ‘zwart’ werkte.
Het enige bewijsmiddel dat verzoekster heeft overgelegd ten aanzien van de referteperiode is de overeenkomst van de schikking in der minne tijdens de procedure bij de kantonrechter, met daarin haar vordering op Laurens van € 2.700,00. Ten aanzien van dit bedrag heeft verzoekster gesteld dat het haar resterende brutosalaris (€ 10.700) minus een bedrag van
€ 8.000,00 aan leningen betreft. Dit bedrag zou te herleiden zijn tot haar brutosalaris van € 3.031,00 per maand, of - zoals verzoekster ter zitting stelde - € 1.590,00 netto per maand.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is het feit dat Laurens ter finale kwijting van de procedure bij de kantonrechter € 2.700,00 heeft betaald aan verzoekster, geen bewijs dat dit bedrag tot stand is gekomen op de wijze waarop verzoekster stelt. Het enige dat deze overeenkomst werkelijk bewijst, is dat Laurens aan verzoekster dit bedrag wilde bieden ter finale kwijting van de over en weer bestaande vorderingen en ter beëindiging van de procedure bij de kantonrechter.
De voorzieningenrechter constateert dat, ondanks het feit dat verzoekster nauwelijks tot geen bewijzen aan verweerder heeft kunnen overleggen met betrekking tot de inhoud van haar dienstverband, verweerder kennelijk - gezien de inhoud van het primaire besluit - voldoende aannemelijk heeft geacht dat verzoekster per 1 augustus 2005 voldeed aan de eisen van artikel 16 van de WW, te weten dat zij voldoende arbeidsuren had verloren alsmede het recht op loondoorbetaling over die uren, en beschikbaar was om arbeid te aanvaarden. Verweerder heeft derhalve aan verzoekster per die datum een WW-uitkering willen toekennen.
Over de referteperiode ontbreekt echter zoals hierboven is gesteld elk bewijs met betrekking tot het inkomen van verzoekster over die periode. Verweerder heeft derhalve aansluiting gezocht bij het minimumloon. Dit uitgangspunt komt de voorzieningenrechter gezien de omstandigheden niet onredelijk voor, mede gelet op het feit dat het voor rekening en risico van verzoekster dient te komen dat zij geen enkel bewijs heeft van de door haar gestelde inkomsten.
2.6 Gezien het voorgaande zal het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening worden afgewezen. Voorts komt de voorzieningenrechter tot de conclusie dat het beroep geen doel treft en dat het bestreden besluit derhalve in stand kan blijven.
2.7 Gelet op dit oordeel is er geen grond voor een proceskostenveroordeling of een veroordeling tot het vergoeden van schade.
3. De beslissing
De voorzieningenrechter:
verklaart het beroep ongegrond;
wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.P. Hertsig, rechter, en in aanwezigheid van mr. M.A. de Rooij, griffier, in het openbaar uitgesproken op
Tegen deze uitspraak, voorzover daarbij op het beroep is beslist, kunnen partijen en andere belanghebbenden hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. De termijn daarvoor bedraagt zes weken en vangt aan op de dag na verzending van deze uitspraak.
Tegen de uitspraak inzake de voorlopige voorziening staat geen hoger beroep open.
Afschrift verzonden op: