ECLI:NL:RBBRE:2007:AZ7733

Rechtbank Breda

Datum uitspraak
2 februari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
169177 / KG ZA 06-620
Instantie
Rechtbank Breda
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
  • M.M. Steenbeek
  • C.H.D.M. van de Kar
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding in kort geding tegen de Staat der Nederlanden

In deze zaak, die zich afspeelt in het civiele recht, heeft de Staat der Nederlanden een kort geding aangespannen tegen [verweerder] met als doel een voorschot van € 300.000 te vorderen. Dit bedrag is bedoeld als voorschot op een terugbetaling die [verweerder] aan de Staat verschuldigd is, voortvloeiend uit eerdere veroordelingen. De achtergrond van de zaak ligt in onrechtmatig handelen door de Staat, waarbij [verweerder] gedurende negen dagen in voorlopige hechtenis werd gehouden. De rechtbank heeft in eerdere uitspraken de Staat veroordeeld tot schadevergoeding aan [verweerder]. De Staat heeft in cassatie beroep ingesteld tegen eerdere uitspraken van het gerechtshof Den Haag, wat heeft geleid tot een vernietiging van die uitspraken en een verwijzing naar het gerechtshof Amsterdam.

De voorzieningenrechter heeft in deze procedure geoordeeld dat er een spoedeisend belang is voor de Staat, omdat de financiële situatie van [verweerder] snel verslechtert. De rechter achtte het aannemelijk dat [verweerder] in de bodemprocedure een restitutieverplichting zal krijgen die het gevorderde voorschot overtreft. De rechter heeft [verweerder] ook verplicht om informatie te verstrekken over zijn inkomens- en vermogenspositie, met de mogelijkheid van lijfsdwang als hij hieraan niet voldoet. De vordering van de Staat is toegewezen, en [verweerder] is veroordeeld tot betaling van het gevorderde voorschot en de proceskosten. Dit vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat de Staat het bedrag kan vorderen voordat de bodemprocedure is afgerond.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA
Sector civiel recht
Team handelsrecht
zaaknummer / rolnummer: 169177 / KG ZA 06-620
Vonnis in kort geding van 2 februari 2007
in de zaak van
DE STAAT DER NEDERLANDEN (MINISTERIE VAN JUSTITIE),
zetelende te Den Haag,
eiseres,
procureur mr. E.C.M. Wagemakers,
advocaat mr. W. Heemskerk te Den Haag,
tegen
[verweerder]
wonende te [woonplaats], [land],
gedaagde,
procureur mr. H.D. Cotterell.
Partijen zullen hierna de Staat en [verweerder] genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het vonnis van de rechtbank ’s Gravenhage van 18 december 2006 strekkend tot verwijzing naar de voorzieningenrechter van de rechtbank Breda
- de oproepingsexploiten na verwijzing in kort geding
- de door de Staat in het geding gebrachte producties
- de door [verweerder] in het geding gebrachte producties
- de pleitnota van de Staat
- de pleitnota van [verweerder].
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. Het geschil
2.1. De Staat vordert als voorlopige voorziening:
1. [verweerder] te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 300.000,= bij wege van voorschot op de terugbetaling van [verweerder] jegens de Staat, zoals deze in de procedure na cassatie en verwijzing bij het gerechtshof te Amsterdam opnieuw zal worden uitgesproken;
2. [verweerder] te veroordelen om binnen 14 dagen na betekening van dit vonnis de informatie te verstrekken als vermeld in de dagvaarding sub 2 van het petitum, waarvan een afschrift aan dit vonnis is gehecht;
3. de veroordeling tot het verstrekken van de sub 2 vermelde inlichtingen aan de Staat uitvoerbaar bij lijfsdwang te verklaren, zulks met verlening van verlof aan de Staat om, indien [verweerder] niet binnen 14 dagen na betekening van het vonnis aan de veroordeling tot het verstrekken van alle genoemde inlichtingen heeft voldaan, tot tenuitvoerlegging van de lijfsdwang over te gaan voor de tijd die nodig is totdat [verweerder] (volledig) aan deze veroordeling heeft voldaan, met een maximale duur van één jaar;
4. [verweerder] te veroordelen in de kosten van deze procedure, zulks met bepaling dat de wettelijke rente verschuldigd zal zijn met ingang van 14 dagen na de datum van het te dezen te wijzen vonnis en met veroordeling van [verweerder] in de nakosten ad € 131,=, dan wel, indien betekening van dit vonnis plaatsvindt, ad € 199,=.
2.2. [verweerder] voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
3. De feiten
3.1. Op grond van de niet of onvoldoende weersproken stellingen en de overgelegde producties wordt uitgegaan van de navolgende feiten:
- De Staat heeft in 1986 jegens [verweerder] onrechtmatig gehandeld door hem gedurende 9 dagen in voorlopige hechtenis te houden en door aan de pers mededelingen te doen dat de aanhouding van [verweerder] het uitvloeisel was van een bepaalde affaire.
- Het gerechtshof Den Haag heeft bij (onherroepelijk) arrest van 20 februari 1997 de Staat veroordeeld om de door [verweerder] als gevolg daarvan geleden schade te vergoeden.
- [verweerder] heeft vervolgens een schadestaatprocedure aanhangig gemaakt. In deze procedure heeft de rechtbank Den Haag bij eindvonnis van 7 november 2001, welk vonnis uitvoerbaar bij voorraad is verklaard, de Staat veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van fl. 3.000.000,=, alsmede een bedrag van (in totaal) fl. 50.402,51 aan buitengerechtelijke kosten en kosten ter vaststelling van schade, een en ander te vermeerderen met wettelijke rente.
- Op 11 december 2001 heeft de Staat ter voldoening aan de hem gegeven veroordeling, aan [verweerder] een bedrag van fl. 3.327.705,15 (omgerekend € 1.510.046,76) betaald.
- De Staat heeft tegen voormeld eindvonnis, alsmede tegen de daaraan voorafgaande tussenvonnissen, hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof Den Haag.
- Het gerechtshof Den Haag heeft bij arrest van 1 april 2004 de vonnissen van de rechtbank vernietigd en het hof heeft de Staat onder meer veroordeeld tot vergoeding van een bedrag aan inkomensschade van fl. 249.066,= per jaar over de periode 1987 tot en met 1991, vermeerderd met de wettelijke rente over iedere termijn tot 11 december 2001 alsmede tot betaling van buitengerechtelijke kosten en kosten ter vaststelling van schade ter hoogte van in totaal fl. 50.402,51. Met betrekking tot de aan [verweerder] te betalen schadevergoeding heeft het Hof in zijn arrest verstaan dat de Staat zijn aanbod gestand zal doen te garanderen dat hij (na netto-uitkering) de eventuele fiscale verplichtingen van [verweerder], verband houdend met zijn schade, voor zijn rekening zal nemen. Voorts heeft het Hof [verweerder] veroordeeld aan de Staat terug te betalen hetgeen hij ter uitvoering van het eindvonnis van 7 november 2001 heeft ontvangen, verminderd met de door de Staat aan [verweerder] te betalen schadevergoeding, vermeerderd met de wettelijke rente over het teveel betaalde bedrag. Het arrest is voor wat betreft de uitgesproken veroordeling uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
- Op grond van voormeld arrest diende de Staat [verweerder] een bedrag van € 1.077.622,68 te betalen en had hij derhalve in december 2001 € 432.424,08 onverschuldigd betaald.
- De Staat heeft [verweerder] bij brief van 25 juni 2004 aangesproken tot terugbetaling van een bedrag van laatstgenoemd bedrag, vermeerderd met wettelijke rente tot € 505.285,31.
- In reactie hierop heeft [verweerder] bij brief van mr. Cotterell van 25 augustus 2004 aan-gegeven niet in staat te zijn het bedrag ineens terug te betalen. [verweerder] heeft (onder voorbehoud dat in cassatie of in rechte anders wordt beslist) aangeboden om terug te betalen met een bedrag van € 50.000,= per jaar, ingaande november 2005 en zonder kosten aan rente.
- De Staat heeft [verweerder] bij brief van 27 september 2004 verzocht nadere informatie te verschaffen met betrekking tot de wijze waarop hij het uitgekeerde bedrag heeft aan-gewend en het bedrag dat daarvan volgens [verweerder] nog over zou zijn, alsmede met betrekking tot zijn overige inkomstenbronnen.
- Door mr. Cotterell zijn hierop bij brief van 18 oktober 2004 een aantal stukken ver-strekt, waaronder een vermogensoverzicht van 22 september 2004, waaruit blijkt dat de effectenportefeuille van Vroom toen € 177.403,70 bedroeg en de liquide middelen € 65.455,58.
- Door de Staat is tegen het arrest van het gerechtshof Den Haag van 1 april 2004 cassatie-beroep ingesteld. [verweerder] heeft in die procedure incidenteel cassatieberoep ingesteld.
- Bij arrest van 3 februari 2006 heeft de Hoge Raad het principale cassatieberoep van de Staat ten dele gegrond verklaard, het incidenteel beroep verworpen, het arrest van het gerechtshof Den Haag van 1 april 2004 vernietigd en de zaak verwezen naar het Gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling.
- Bij brief van 21 februari 2006 heeft De Staat [verweerder] bericht in beginsel geen behoefte te hebben aan een verwijzingsprocedure, als partijen tot overeenstemming kunnen komen over het door [verweerder] te restitueren bedrag en over een afbetalingsregeling. De Staat deelt [verweerder] mede dat met inachtneming van het arrest van de Hoge Raad [verweerder] per 1 maart 2006 een bedrag van € 598.037,47 aan de Staat verschuldigd is. De Staat heeft [verweerder] te kennen gegeven slechts bereid te zijn over een afbetalingsregeling te praten indien [verweerder] bereid is zijn effecten en liquide middelen (blijkens voormeld vermogensover-zicht in totaal € 242.859,29 ) te verzilveren en aan de Staat uit te betalen. Voorts heeft de Staat [verweerder] verzocht nader informatie te verstrekken met betrekking tot zijn inkomsten, in het bijzonder uit het dienstverband met het kantoor Nobus Advocaten te Terneuzen en zijn plannen met betrekking tot een samenwerkingsverband met een Spaans advocatenkantoor te concretiseren.
- [verweerder] heeft de Staat bij brief van 20 maart 2006 bericht dat hij inmiddels aanzienlijk op zijn vermogen had ingeteerd, dat hij de aandelen al lang verzilverd had, dat hem een bedrag van € 123.000,= in contanten resteerde en dat hij niet over andere vermogens-bestanddelen beschikte.
- De Staat heeft [verweerder] bij brief van 30 juni 2006 geantwoord dat hij slechts bereid was om te komen tot een minnelijke regeling indien [verweerder] het bedrag van € 123.000,= aan de Staat betaalde en [verweerder] de Staat zou voorzien van gedetailleerde inlichtingen omtrent zijn inkomens- en vermogenspositie en voor verhaal vatbare goederen.
- Bij brief van 2 augustus 2006 heeft [verweerder] de Staat aangeboden om tegen finale kwijting € 100.000,= te betalen, en wel € 50.000,= binnen 10 dagen na acceptatie en € 50.000,= per 10 december 2006, waarbij [verweerder] aangeeft dat hij laatstgenoemd bedrag moest lenen. Met betrekking tot zijn inkomens- en vermogenspositie heeft [verweerder] medegedeeld dat hij geen effectenportefeuille heeft, geen onroerend goed, geen ander inkomen dan een uitkering en slechts één bankrekening waarop ± € 2.000,= staat.
- De Staat heeft bij het gerechtshof Amsterdam de verwijzingsprocedure aanhangig gemaakt.
4. De beoordeling
ten aan zien van de vordering sub1.
4.1. De gevorderde voorziening strekt tot betaling van een geldsom. Voor toewijzing van een dergelijke vordering in kort geding is slechts dan plaats, als het bestaan en de omvang van de vordering in hoge mate aannemelijk zijn, terwijl voorts uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening vereist is en het risico van onmogelijkheid van terugbetaling - bij afweging van de belangen van partijen - aan toewijzing niet in de weg staat.
4.2. Het spoedeisend belang bij de gevraagde voorziening is volgens de Staat gelegen in het feit dat een arrest in de verwijzingszaak niet binnen een termijn van 1½ tot 2 jaar na heden te verwachten is. De Staat vreest dat tegen de tijd dat de Staat over een nieuwe executoriale titel beschikt, gelet op het bestedingspatroon van [verweerder], van diens vermogen niets meer over zal zijn.
4.3. De Staat stelt dat het gerechtshof Amsterdam na verwijzing slechts tot een gelijke of een voor de Staat betere uitkomst kan komen dan het gerechtshof Den Haag in zijn arrest van 1 april 2004, hetgeen betekent dat [verweerder] derhalve ook na het arrest in de verwijzingsprocedure en rekening houdend met de mogelijke varianten waarin belastingschade al dan niet deel uitmaakt van de schade-uitkering een bedrag in de orde van grootte van (ten minste) € 600.000,= aan de Staat zal dienen terug te betalen.
4.4. [verweerder] stelt zich op het standpunt dat het onzeker is waar de zaak in de verwijzingsprocedure uiteindelijk op zal uitkomen. [verweerder] wijst op rov 5.2.5. van het arrest van de Hoge Raad van 3 februari 2005 waarin wordt overwogen “dat na verwijzing ook nog aan de orde zal kunnen komen of [verweerder], zoals hij in hoger beroep heeft aangevoerd, in verband met de hem ter zake van zijn inkomensschade toe te kennen vergoeding belastingschade zal lijden doordat over de uitkering meer belasting wordt geheven dan geheven zou zijn indien dat inkomen jaarlijks in de belastingheffing zou zijn betrokken. Tevens zal aan de orde kunnen komen of, indien aannemelijk is dat dergelijke schade zich voordoet, voorshands kan worden volstaan met een belastinggarantie zoals door het hof in het dictum van zijn arrest is opgenomen, of dat de schadestaatprocedure met het oog op de vergoeding van deze schade moet worden voortgezet”. Voorts doet [verweerder] een beroep op rov 5.3.2 van het arrest, waarin de Hoge Raad overweegt: “Indien de verwijzingsrechter aanleiding vindt de staat mede te veroordelen om een belastinggarantie aan [verweerder] te geven en laatstgenoemde meent dat bij afwikkeling van de belastinggarantie zijn schade niet geheel is vergoed, zal hij de schadestaatprocedure kunnen voortzetten en een veroordeling tot betaling van een geldsom kunnen verkrijgen”.
Gelet op voormelde overwegingen is het volgens [verweerder] thans prematuur om het gevorderde voorschot aan de Staat te voldoen.
4.5. De Hoge Raad heeft in cassatieberoep de klachten van de Staat gericht tegen de oordelen van het Hof betreffende de ingangsdatum van de wettelijke rente en de uitein-de-lijke begroting van de schade met de belastinggarantie, gegrond verklaard. De overige klachten van de Staat heeft de Hoge Raad ongegrond geacht, evenals alle klachten die [verweerder] in het incidenteel cassatieberoep heeft aangevoerd.
Vast staat derhalve dat de vernietiging van het arrest van het gerechtshof Den Haag van 1 april 2004 alleen heeft plaatsgevonden op grond van het cassatieberoep van de Staat. Op grond van voornoemd arrest diende [verweerder] de Staat een bedrag te restitueren van ruim € 505.000,=, per 1 augustus 2004.
In dit licht bezien acht de voorzieningenrechter het bepaald waarschijnlijk dat de bodemrechter in de verwijzingsprocedure aan [verweerder] een restitutieverplichting zal opleggen die het thans door de Staat gevorderde voorschot ruimschoots overtreft, zelfs indien de restitutieverplichting van [verweerder] aan de Staat minder bedraagt dan door het Hof is berekend, als gevolg van hetgeen de Hoge Raad in rov 5.2.5. en 5.2.3. heeft overwogen.
4.6. Daarnaast blijkt uit de overgelegde stukken voorshands dat [verweerder]s vermogenspositie kennelijk in hoog tempo afneemt , zonder dat hij overigens een afdoende verklaring geeft voor dat tempo. Daarmee is het spoedeisend belang van de Staat bij toewijzing van een voorschot gegeven. Dat aan de zijde van de Staat van een restitutierisico geen sprake is staat niet ter discussie.
Het vorenstaande leidt ertoe dat de vordering sub 1. wordt toegewezen.
ten aanzien van de vordering sub 2.
4.7. [verweerder] heeft aangevoerd dat hij niet in staat is om aan een eventuele restitutie- verplichting, aan de Staat te voldoen. Dit zou het gevolg zijn van de omstandigheid dat hij € 400.000,= met beleggingen heeft verloren en hij sedert 1986 € 400.000,= kosten heeft moeten maken voor accountants, fiscalisten en advocaten. Het resterende bedrag zou hij voor zijn levensonderhoud hebben aangewend, aangezien hij vanaf 1999 geen regulier inkomen meer had.
4.8. De Staat weigert te geloven dat [verweerder] gelet op de hoogte van het aan hem betaalde bedrag, € 1.510.046,76, nu niet meer in staat is tot terugbetaling van een derde daarvan, althans van een substantieel gedeelte, zolang [verweerder] niet eerst onderbouwd met bescheiden aangeeft wat hij met het hem uitgekeerde bedrag heeft gedaan en wat er nog van over is.
4.9. Uit de stellingname van [verweerder], onder 4.7. weergegeven, vloeit voort dat hij in een relatief korte tijdsspanne (een groot deel van) het hem door de Staat op 11 december 2001 betaalde bedrag zou hebben opgesoupeerd, zelfs nadat hij op 25 juni 2004 is aangesproken op terugbetaling. Deze handelwijze van [verweerder] leidt ertoe dat van hem verwacht mag worden dat hij inzicht geeft over zijn inkomens- en vermogenspositie. Dit klemt te meer aangezien voormelde stellingname niet strookt met het aanbod van [verweerder] bij brief van 2 augustus 2006 om binnen 10 dagen een bedrag van € 50.000,= te betalen aan de Staat en per ultimo 2006 wederom een bedrag van € 50.000,= en gesteld noch gebleken is dat over de uitkering in binnen- of buitenland belasting is betaald
4.10. In het arrest Tripels/Masson ( HR 20 september 1991, NJ 1991/552) heeft de HR geoordeeld dat een schuldenaar in beginsel verplicht is een schuldeiser die een veroordeling tot betaling van een geldsom jegens hem verkreeg, inlichtingen omtrent zijn inkomens- en vermogenspositie en omtrent voor verhaal vatbare goederen te verschaffen en dat het voldoen aan deze verplichting zonodig door middel van lijfsdwang mag worden gerealiseerd.
Deze informatieplicht van de schuldenaar aan de schuldeiser is echter niet onbegrensd. De vordering mag niet zo ver gaan dat van de schuldenaar in feite het afleggen van volledige rekening en verantwoording wordt verlangd. Deze omstandigheid doet zich thans niet voor. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is de vordering jegens [verweerder] tot het verstrekken van inlichtingen met inachtneming van de hierna op onderdelen geformuleerde beperkingen toewijsbaar nu de gevorderde inlichtingen voldoende concreet en gespecificeerd zijn, deze de poging tot verhaal van de geldvordering van de Staat kunnen dienen en [verweerder] door het verstrekken van de gevraagde inlichtingen niet op onaanvaardbare wijze in zijn belangen wordt geschaad.
4.11. Hetgeen hiervoor is overwogen leidt ertoe dat de onderdelen b. t/m f., h (voorzover betrekking hebbend op de onder f vermelde bank), i., j. (wat betreft de met name genoemde landen en voorzover [verweerder] daar wat betreft de aangiften in Nederland al niet aan heeft voldaan) en l. toewijsbaar zijn als hierna in het dictum vermeld. Daarbij zal [verweerder] een langere termijn worden gegeven dan is gevorderd; die termijn wordt gesteld op zes weken.
4.12 Onderdeel a. wordt niet toegewezen omdat [verweerder] hieraan reeds heeft voldaan. [verweerder] heeft vermeld dat het de bank ING Luxemburg betreft. Onderdelen g. en m. worden afgewezen omdat [verweerder] stelt geen overige bank- en girorekeningen of onroerende zaken (zowel in Nederland als in het buitenland) te hebben en niet aannemelijk is dat er reden is aan de juistheid van dat verweer te twijfelen. Onderdeel k is niet toewijsbaar omdat uit de verklaring van het betreffende advocatenkantoor voorshands voldoende blijkt dat van een relevante financiële relatie van dat kantoor met [verweerder] geen sprake is.
4.13 [verweerder] heeft tot nu toe zeer terughoudend gereageerd op verzoeken om inlichtingen
waar het voor de hand had gelegen die te verstrekken. Aannemelijk is dat de Staat de veroordeling om nadere inlichtingen te verstrekken niet kan afdwingen met dwangsommen omdat die onvoldoende prikkel vormen. De Staat heeft daarom belang bij de veroordeling tot lijfsdwang, zij het dat de termijn daarvan zal worden beperkt tot drie maanden.
4.14. [verweerder] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van de Staat worden begroot op:
- dagvaarding EUR 71,32
- vast recht 4.667,00
- overige kosten 0,00
- salaris procureur 816,00
Totaal EUR 5.554,32
4.15 De gevorderde nakosten worden afgewezen omdat artikel 237 lid 4 Rv hiervoor een bijzondere rechtsgang voorschrijft.
5. De beslissing
De voorzieningenrechter
5.1 Veroordeelt [verweerder] om aan de Staat te betalen een bedrag van EUR 300.000,= (driehonderduizend euro), bij wege van voorschot op de veroordeling tot terugbetaling van [verweerder] jegens de Staat zoals deze in de procedure na cassatie en verwijzing bij het gerechtshof Amsterdam zal worden uitgesproken;
5.2. Veroordeelt [verweerder] om binnen zes weken na betekening van dit vonnis aan de Staat
te verstrekken de informatie, genoemd in het petitum der dagvaarding onder vordering 2 en de gevraagde machtiging, voorzover gespecificeerd onder 4.12 van dit vonnis;
5.3. Verklaart de onder 5.2. gegeven veroordeling uitvoerbaar bij lijfsdwang, onder
bepaling dat die voor een periode van maximaal drie maanden ten uitvoer mag worden gelegd;
5.4. veroordeelt [verweerder] in de proceskosten, aan de zijde van de Staat tot op heden begroot op EUR 5.554,32, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 14 dagen na datum van dit vonnis tot de dag van volledige betaling;
5.5. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.6. wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.M. Steenbeek en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. C.H.D.M. van de Kar op 2 februari 2007.?
w.g. mr. C.H.D.M. van de Kar w.g. mr. M.M. Steenbeek