3. De feiten
3.1. Op grond van de niet of onvoldoende weersproken stellingen en de overgelegde producties wordt uitgegaan van de navolgende feiten:
- De Staat heeft in 1986 jegens [verweerder] onrechtmatig gehandeld door hem gedurende 9 dagen in voorlopige hechtenis te houden en door aan de pers mededelingen te doen dat de aanhouding van [verweerder] het uitvloeisel was van een bepaalde affaire.
- Het gerechtshof Den Haag heeft bij (onherroepelijk) arrest van 20 februari 1997 de Staat veroordeeld om de door [verweerder] als gevolg daarvan geleden schade te vergoeden.
- [verweerder] heeft vervolgens een schadestaatprocedure aanhangig gemaakt. In deze procedure heeft de rechtbank Den Haag bij eindvonnis van 7 november 2001, welk vonnis uitvoerbaar bij voorraad is verklaard, de Staat veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van fl. 3.000.000,=, alsmede een bedrag van (in totaal) fl. 50.402,51 aan buitengerechtelijke kosten en kosten ter vaststelling van schade, een en ander te vermeerderen met wettelijke rente.
- Op 11 december 2001 heeft de Staat ter voldoening aan de hem gegeven veroordeling, aan [verweerder] een bedrag van fl. 3.327.705,15 (omgerekend € 1.510.046,76) betaald.
- De Staat heeft tegen voormeld eindvonnis, alsmede tegen de daaraan voorafgaande tussenvonnissen, hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof Den Haag.
- Het gerechtshof Den Haag heeft bij arrest van 1 april 2004 de vonnissen van de rechtbank vernietigd en het hof heeft de Staat onder meer veroordeeld tot vergoeding van een bedrag aan inkomensschade van fl. 249.066,= per jaar over de periode 1987 tot en met 1991, vermeerderd met de wettelijke rente over iedere termijn tot 11 december 2001 alsmede tot betaling van buitengerechtelijke kosten en kosten ter vaststelling van schade ter hoogte van in totaal fl. 50.402,51. Met betrekking tot de aan [verweerder] te betalen schadevergoeding heeft het Hof in zijn arrest verstaan dat de Staat zijn aanbod gestand zal doen te garanderen dat hij (na netto-uitkering) de eventuele fiscale verplichtingen van [verweerder], verband houdend met zijn schade, voor zijn rekening zal nemen. Voorts heeft het Hof [verweerder] veroordeeld aan de Staat terug te betalen hetgeen hij ter uitvoering van het eindvonnis van 7 november 2001 heeft ontvangen, verminderd met de door de Staat aan [verweerder] te betalen schadevergoeding, vermeerderd met de wettelijke rente over het teveel betaalde bedrag. Het arrest is voor wat betreft de uitgesproken veroordeling uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
- Op grond van voormeld arrest diende de Staat [verweerder] een bedrag van € 1.077.622,68 te betalen en had hij derhalve in december 2001 € 432.424,08 onverschuldigd betaald.
- De Staat heeft [verweerder] bij brief van 25 juni 2004 aangesproken tot terugbetaling van een bedrag van laatstgenoemd bedrag, vermeerderd met wettelijke rente tot € 505.285,31.
- In reactie hierop heeft [verweerder] bij brief van mr. Cotterell van 25 augustus 2004 aan-gegeven niet in staat te zijn het bedrag ineens terug te betalen. [verweerder] heeft (onder voorbehoud dat in cassatie of in rechte anders wordt beslist) aangeboden om terug te betalen met een bedrag van € 50.000,= per jaar, ingaande november 2005 en zonder kosten aan rente.
- De Staat heeft [verweerder] bij brief van 27 september 2004 verzocht nadere informatie te verschaffen met betrekking tot de wijze waarop hij het uitgekeerde bedrag heeft aan-gewend en het bedrag dat daarvan volgens [verweerder] nog over zou zijn, alsmede met betrekking tot zijn overige inkomstenbronnen.
- Door mr. Cotterell zijn hierop bij brief van 18 oktober 2004 een aantal stukken ver-strekt, waaronder een vermogensoverzicht van 22 september 2004, waaruit blijkt dat de effectenportefeuille van Vroom toen € 177.403,70 bedroeg en de liquide middelen € 65.455,58.
- Door de Staat is tegen het arrest van het gerechtshof Den Haag van 1 april 2004 cassatie-beroep ingesteld. [verweerder] heeft in die procedure incidenteel cassatieberoep ingesteld.
- Bij arrest van 3 februari 2006 heeft de Hoge Raad het principale cassatieberoep van de Staat ten dele gegrond verklaard, het incidenteel beroep verworpen, het arrest van het gerechtshof Den Haag van 1 april 2004 vernietigd en de zaak verwezen naar het Gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling.
- Bij brief van 21 februari 2006 heeft De Staat [verweerder] bericht in beginsel geen behoefte te hebben aan een verwijzingsprocedure, als partijen tot overeenstemming kunnen komen over het door [verweerder] te restitueren bedrag en over een afbetalingsregeling. De Staat deelt [verweerder] mede dat met inachtneming van het arrest van de Hoge Raad [verweerder] per 1 maart 2006 een bedrag van € 598.037,47 aan de Staat verschuldigd is. De Staat heeft [verweerder] te kennen gegeven slechts bereid te zijn over een afbetalingsregeling te praten indien [verweerder] bereid is zijn effecten en liquide middelen (blijkens voormeld vermogensover-zicht in totaal € 242.859,29 ) te verzilveren en aan de Staat uit te betalen. Voorts heeft de Staat [verweerder] verzocht nader informatie te verstrekken met betrekking tot zijn inkomsten, in het bijzonder uit het dienstverband met het kantoor Nobus Advocaten te Terneuzen en zijn plannen met betrekking tot een samenwerkingsverband met een Spaans advocatenkantoor te concretiseren.
- [verweerder] heeft de Staat bij brief van 20 maart 2006 bericht dat hij inmiddels aanzienlijk op zijn vermogen had ingeteerd, dat hij de aandelen al lang verzilverd had, dat hem een bedrag van € 123.000,= in contanten resteerde en dat hij niet over andere vermogens-bestanddelen beschikte.
- De Staat heeft [verweerder] bij brief van 30 juni 2006 geantwoord dat hij slechts bereid was om te komen tot een minnelijke regeling indien [verweerder] het bedrag van € 123.000,= aan de Staat betaalde en [verweerder] de Staat zou voorzien van gedetailleerde inlichtingen omtrent zijn inkomens- en vermogenspositie en voor verhaal vatbare goederen.
- Bij brief van 2 augustus 2006 heeft [verweerder] de Staat aangeboden om tegen finale kwijting € 100.000,= te betalen, en wel € 50.000,= binnen 10 dagen na acceptatie en € 50.000,= per 10 december 2006, waarbij [verweerder] aangeeft dat hij laatstgenoemd bedrag moest lenen. Met betrekking tot zijn inkomens- en vermogenspositie heeft [verweerder] medegedeeld dat hij geen effectenportefeuille heeft, geen onroerend goed, geen ander inkomen dan een uitkering en slechts één bankrekening waarop ± € 2.000,= staat.
- De Staat heeft bij het gerechtshof Amsterdam de verwijzingsprocedure aanhangig gemaakt.