ECLI:NL:RBBRE:2007:643

Rechtbank Breda

Datum uitspraak
27 juli 2007
Publicatiedatum
25 april 2013
Zaaknummer
AWB- 06_1195vk
Instantie
Rechtbank Breda
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsvergunning asiel voor Angolese vreemdelingen op basis van oorlogsmisdrijven

In deze zaak hebben eisers, een Angolees echtpaar, beroep ingesteld tegen de besluiten van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, die hun aanvragen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd hebben afgewezen. De rechtbank heeft de beroepen gevoegd behandeld en op 15 juni 2006 een zitting gehouden. Eisers hebben gesteld dat zij vanwege hun verleden in Angola, waar eiser gedwongen heeft gediend in het regeringsleger, vrezen voor vervolging bij terugkeer. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser in de periode van 1993 tot 1995 en in 1999/2000 betrokken was bij het Angolese regeringsleger, dat zich schuldig heeft gemaakt aan ernstige mensenrechtenschendingen. De Minister heeft zich op het standpunt gesteld dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan oorlogsmisdrijven en misdrijven tegen de menselijkheid, waardoor hij geen aanspraak kan maken op bescherming onder het Vluchtelingenverdrag. De rechtbank heeft geoordeeld dat de Minister in redelijkheid tot deze conclusie heeft kunnen komen, gezien de verklaringen van eiser zelf waarin hij betrokkenheid bij geweld heeft erkend. De rechtbank heeft ook de argumenten van eisers over hun vrees voor terugkeer naar Angola en de situatie daar beoordeeld, maar heeft geconcludeerd dat er geen reëel risico bestaat op schending van artikel 3 van het EVRM bij terugkeer. De rechtbank heeft de beroepen van eisers ongegrond verklaard en de bestreden besluiten bevestigd.

Uitspraak

Rechtbank ’s-Gravenhage

nevenzittingsplaats Breda
vreemdelingenkamer, meervoudig
__________________________________________________
UITSPRAAK
ingevolge artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht
__________________________________________________
Reg.nr(s) :AWB 06/1195
AWB 06/1193
V-nr(s) :200.745.5890
200.745.5891
Inzake :[naam eiser], eiser,
[naam eiseres], eiseres,
(hierna ook: eisers), beiden woonplaats kiezende ten kantore van hun gemachtigde mr. C.J. van der Waarde te [plaats1],
tegen :de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder, gemachtigde mr. M.M.J. Pieters.

I.PROCESVERLOOP

1.
Eisers hebben beroep ingesteld tegen de besluiten van verweerder van
12 december 2005 (hierna ook: bestreden besluiten) inzake het recht op een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000).
2.
Verweerder heeft de op de zaken betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden.
3.
De beroepen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 15 juni 2006. Eisers zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde en vergezeld van[naam tolk] als tolk in de taal Portugees. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

II.OVERWEGINGEN

1.
Eisers hebben gesteld respectievelijk te zijn geboren op 3 maart 1969 en 23 april 1971, de Angolese nationaliteit te bezitten en sinds 9 september 2000 als vreemdelingen in Nederland te verblijven. Eisers hebben hun aanvragen van 11 september 2000 mede gedaan ten behoeve van hun minderjarige kinderen [naam persoon1], naar gesteld geboren op 11 november 1993 en [naam persoon2], naar gesteld geboren op 27 oktober 1996. Op 27 januari 2002 is in Nederland geboren de minderjarige zoon van eisers, [naam persoon3]. Op 14 januari 2002 heeft eiseres namens dit kind verzocht om een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 14 Vw 2000 onder de beperking verband houdend met verblijf bij ouders (hierna: de reguliere aanvraag).
Eisers hebben ter onderbouwing van hun aanvragen van 9 september 2000 (hierna ook: asielaanvragen), voor zover van belang en samengevat, het volgende aangevoerd.
Eisers hebben hun land van herkomst, Angola, in juli 2000 verlaten nadat eiser is gedeserteerd uit het regeringsleger. Eiser is in maart/april 1993 door de Movimento Popular de Libertaçao de Angola (hierna: MPLA) gedwongen gerekruteerd voor het regeringsleger, toen hij nog werkzaam was als cartograaf bij het Ministerie van Landbouw in [plaats2]. Eiser is tijdens een razzia uit huis gehaald. De MPLA was toentertijd de regeringspartij. Eiser heeft daarna van 1993 tot 1995 in het regeringsleger gediend en actief deelgenomen aan de strijd in de provincies Huambo, Bie en Huila. Eiser had toen de rang van aspirant officier. Hij behoorde tot een peloton van de compagnie ‘[naam peloton]’, wat vrij vertaald betekent ‘verschroeide aarde’. De voornaamste functie van het peloton was het meehelpen van het bevrijden van gebieden van de oppositiepartij União Nacional para a Independênçia Total de Angola
(hierna
:UNITA). Van 1995 tot een datum in december 1999 is eiser door het regeringsleger uitgezonden geweest naar Brazilië, waar eiser aan de militaire academie [naam academie] heeft gestudeerd. Eiser is tijdens zijn verblijf in Brazilië door de Angolese autoriteiten bevorderd tot eerste luitenant en hij heeft in Brazilië een boek geschreven over militaire zaken en democratie. Eiser heeft in dit boek kritiek geleverd op de regering van zijn land van herkomst. Dit boek is niet gepubliceerd. Echter dat eiser dit boek geschreven heeft is wel bekend geworden aan de MPLA. Eiser heeft tijdens zijn verblijf in Brazilië een bepaalde periode ingaande december 1995 doorgebracht vanwege vakantie bij zijn gezin in Angola. De MPLA was van dit verblijf niet op de hoogte. In december 1999 is eiser teruggekeerd naar Angola. Eiser is toen in [plaats3] gelegerd. Hij is toen betrokken geweest bij de bewaking van een stuwdam en het traject van [plaats3] naar [plaats4]. Begin juni 2005 is Caxito aangevallen door de UNITA. Eiser is daarbij betrokken geweest, maar heeft toen kunnen deserteren. Hij is in juli 2000 ’s-nachts thuisgekomen en direct met eiseres en hun dochters gevlucht. Eiser heeft altijd bezwaren gehad tegen de opdrachten die hij moest uitvoeren.
Eiseres heeft haar land van herkomst, samen met eiser en hun dochters, verlaten. Zij is, nadat eiser was geronseld door de MPLA, van 1993 tot 2000 steeds bedreigd door burgers en door militairen, zowel soldaten van de MPLA als soldaten van de UNITA. Zij is daarbij geslagen, in haar bijzijn zijn schoten gelost en er is gedreigd haar te doden. De bedreigingen hebben plaatsgevonden, omdat eiser het niet eens was met hetgeen hij in zijn werk voor het regeringsleger kreeg opgedragen. Eiseres heeft voorts een geïsoleerd bestaan geleid omdat zij op haar werk, als laborante, in een gemeentelijk ziekenhuis weigerde verminkte soldaten te doden in opdracht van de leiding van het ziekenhuis. In juli 2000 is eiser plotseling thuisgekomen en is het gezin halsoverkop gevlucht. Eisers en hun dochters zijn op 9 september 2000 Nederland ingereisd.
2.
Op 1 februari 2002 hebben eisers beroep ingesteld tegen het door verweerder niet tijdig op de asielaanvragen beslissen. Deze beroepen zijn bij de rechtbank geregistreerd onder de kenmerken AWB 02/9414 (eiser) en 02/24654 (eiseres). Hangende deze beroepen heeft verweerder, na een gevolgde voornemenprocedure, de asielaanvragen van eisers afgewezen bij besluiten van 28 maart 2003. Eveneens bij besluit van 28 maart 2003 heeft verweerder de reguliere aanvraag afgewezen. Eisers hebben tegen de besluiten van 28 maart 2003 inzake hun asielaanvragen beroep ingesteld bij de rechtbank. Deze beroepen zijn geregistreerd onder de kenmerken AWB 03/24661 (eiser) en 03/24847 (eiseres). Tevens zijn verzoeken om een voorlopige voorziening ingediend, bij de rechtbank geregistreerd onder de kenmerken AWB 03/24660 (eiser) en 03/24846 (eiseres). Eisers hebben voorts bezwaar gemaakt tegen het besluit van 28 maart 2003 betreffende de reguliere aanvraag. Verweerder heeft deze bezwaren ongegrond verklaard bij besluit van 30 juli 2003. Eisers hebben tegen het besluit van 30 juli 2003 beroep ingesteld bij de rechtbank, welk beroep is geregistreerd onder kenmerk AWB 03/43127.
Op 27 mei 2004 heeft verweerder het besluit van 28 maart 2003 betreffende de asielaanvraag van eiseres ingetrokken, evenals de beslissing op bezwaar van 30 juli 2003 inzake de reguliere aanvraag. Bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Gravenhage, van 16 juni 2004 (gedaan onder de kenmerken AWB 02/9414 en 03/24661) heeft de rechtbank het beroep van eiser inzake het niet tijdig op de asielaanvraag beslissen niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen het besluit van 28 maart 2003 inzake de asielaanvraag van eiser gegrond verklaard, dat besluit vernietigd wegens strijd met het bepaalde in artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen. Bij uitspraken van 16 en 17 juni 2004 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Gravenhage, de voorlopige voorzieningen met de kenmerken 03/02/24654 (eiseres) en 03/24660 (eiser) niet-ontvankelijk verklaard. Bij brief van 7 juli 2004 heeft gemachtigde van eisers het beroep van eiseres tegen het besluit van 28 maart 2003 inzake de asielaanvraag van eiseres ingetrokken, alsmede genoemd verzoek van eiseres met kenmerk 03/24846.
3.
Vervolgens heeft verweerder op 26 augustus 2005 ten aanzien van eiser en eiseres een nieuw voornemen uitgebracht. Hierbij zijn de aanvragen van eisers aangemerkt als aanvragen om een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 Vw 2000. Bij de bestreden besluiten zijn die aanvragen afgewezen. Het bestreden besluit betreffende eiseres (hierna ook: bestreden besluit II) ziet mede op de drie minderjarige kinderen van eisers. Verweerder heeft de aanvragen afgewezen met toepassing van het bepaalde in artikel 31, eerste lid, Vw 2000, in samenhang met het bepaalde in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder k, Vw 2000. Verder is toepassing gegeven aan het bepaalde in artikel 3.107 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb 2000).
Verweerder heeft zich ten aanzien van eiser op het standpunt gesteld dat sprake is van ernstige redenen om te veronderstellen dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1(F), aanhef en onder a en b, van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen van 28 juli 1951, zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 31 januari 1967 (hierna: het Verdrag).
Voor zover het bestreden besluit betreffende eiser (hierna ook: bestreden
besluit I) is gegrond op het bepaalde in artikel 1(F), aanhef en onder a, van het Verdrag, heeft verweerder het standpunt ingenomen, dat er ten aanzien van eiser ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat hij in de periode van 1993 tot 1995 en in 1999/2000, zijnde ten tijde van een intern gewapend conflict in Angola tussen het regeringsleger van de MPLA en de rebellen van UNITA, in zijn functie van commandant van een peloton van het regeringsleger (MPLA) verantwoordelijk dient te worden gehouden voor het doden van burgers. De gedragingen waarmee eiser in verband wordt gebracht - het doden van burgers - worden door verweerder aangemerkt als oorlogsmisdrijven en tevens als misdrijven tegen de menselijkheid, omdat deze gedragingen onderdeel vormen van een wijdverbreide dan wel stelselmatige aanval gericht tegen de burgerbevolking.
Voor zover het bestreden besluit I is gegrond op het bepaalde in artikel 1(F), aanhef en onder b, van het Verdrag, heeft verweerder het standpunt ingenomen dat er ten aanzien van eiser ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat de gedragingen waarmee eiser in verband wordt gebracht zijn aan te merken als absolute niet-politieke misdrijven en derhalve als ernstige misdrijven in de zin van artikel 1(F), aanhef en onder b, van het Verdrag.
4.
In dit geding dient te worden beoordeeld of de bestreden besluiten in het licht van de daartegen aangedragen beroepsgronden de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kunnen doorstaan. Daarbij dient betreffende bestreden besluit I te worden betrokken de vraag of dat besluit genomen is met inachtneming van hetgeen de rechtbank in genoemde uitspraak van 16 juni 2004 onder kenmerk AWB 03/24661 heeft overwogen.
5.
De rechtbank neemt het navolgende wettelijke kader tot uitgangspunt.
Ingevolge artikel 28, eerste lid, aanhef en onder a, Vw 2000 is verweerder bevoegd de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd in te willigen, af te wijzen dan wel niet in behandeling te nemen.
Volgens artikel 29, eerste lid, Vw 2000, voor zover hier van belang, kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 Vw 2000 worden verleend aan de vreemdeling:
a die verdragsvluchteling is;
b die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen;
c van wie naar het oordeel van verweerder op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst.
Volgens artikel 31, eerste lid, Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 Vw 2000 afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zich zelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
Ingevolge artikel 31, tweede lid, aanhef en onder k, Vw 2000 wordt bij het onderzoek naar de aanvraag mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid.
Ingevolge artikel 1(F), aanhef en onder a en b, van het Verdrag zijn de bepalingen van het Verdrag niet van toepassing op een persoon ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat:
a hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft begaan, zoals omschreven in de internationale overeenkomsten welke zijn opgesteld om bepalingen met betrekking tot deze misdrijven in het leven te roepen;
b hij een ernstig, niet-politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is toelaten.
6.
Eisers hebben in beroep in de eerste plaats betwist dat zij in het bezit zijn (geweest) van een paspoort en hebben betwist dat zij van de Portugese autoriteiten een visum voor Portugal hebben gehad. Eiser heeft er in dit verband op gewezen dat sprake is van een persoonsverwisseling, mede omdat zijn geboortedatum onjuist zou zijn vermeld
.Eiseres heeft gesteld te vermoeden dat sprake is van fraude. Evenals is gedaan voorafgaand aan de bestreden besluiten, is in beroep aan verweerder verzocht om overlegging van de formulieren waarbij de visa zijn aangevraagd.
Tussen partijen is daarmee in geschil of verweerder gehouden is de aan de visa-verstrekking ten grondslag liggen aanvraagformulieren, in het geding te brengen.
Uit de stukken blijkt dat uit onderzoek door het Bureau [naam bureau] naar voren is gekomen dat personen met de namen en geboortedata van eisers en met de Angolese nationaliteit bekend bleken te zijn bij de Portugese autoriteiten, dat aan deze personen op het Portugese Consulaat in [plaats5] visa zijn verstrekt onder de nummers [nummer1] en [nummer2] en dat de data van de visumverstrekkingen niet bekend zijn (gedingstuk B26b). Vervolgens is door het Bureau [naam bureau] bij brief van 8 maart 2001 aan de Portugese autoriteiten verzocht om in het kader van de Overeenkomst van [naam bureau] de behandeling van de asielaanvragen over te nemen (gedingstuk B26A). De Portugese autoriteiten hebben in reactie op dit verzoek gevraagd om toezending van originele foto’s van eisers teneinde deze te kunnen vergelijken met ‘the ones available’ (gedingstuk B34B). Door het Bureau [naam bureau] is aan dit verzoek gehoor gegeven bij brief van 3 mei 2001 (gedingstuk B34A). Op 23 mei 2001 hebben de Portugese autoriteiten bericht dat Portugal verantwoordelijk is voor de asielaanvragen van eisers (gedingstukken B43A en B43B).
De rechtbank stelt vast dat de Portugese autoriteiten de [naam bureau]-claim pas hebben gehonoreerd, nadat zij originele foto’s van eisers hebben vergeleken met foto’s van personen met dezelfde namen, geboortedata en nationaliteit als die van eisers. Onder die omstandigheden heeft verweerder er in beginsel van mogen uitgaan dat de visa aan eisers zijn verstrekt. Verweerder heeft in de stellingen van eisers dat zij geen visa hebben aangevraagd en nimmer over een paspoort hebben beschikt geen aanleiding hoeven zien voor twijfel aan de juistheid van de door de Portugese autoriteiten verstrekte informatie dat visa zijn verstrekt. Eiser heeft aangevoerd dat in de correspondentie tussen het Bureau [naam bureau] en de Portugese autoriteiten eisers geboortedatum onjuist staat vermeld, maar heeft desgevraagd ter zitting niet kunnen aangeven in welk processtukstuk dit het geval is. Wat hiervan zij, verweerder heeft hierin geen reden voor twijfel aan de juistheid van de informatie uit Portugal hoeven zien, omdat uit de documenten die verweerder van de Portugese autoriteiten heeft ontvangen de geboortedatum van eiser juist staat vermeld.
Ook de enkele stelling van eiseres dat sprake moet zijn van fraude is onvoldoende voor het oordeel dat verweerder gehouden was of is om de bedoelde aanvraagformulieren over te leggen.
Aan eisers wordt toegegeven dat niet uitgesloten is dat anderen dan eisers zich voor eisers hebben uitgegeven en visumaanvragen hebben gedaan. Echter concrete aanwijzingen dat dit zich heeft voorgedaan, ontbreken. De door eisers ter zitting gegeven verklaring dat wellicht de reisagent misbruik heeft gemaakt van de gegevens van eisers, wordt door de rechtbank niet als zo’n aanwijzing gezien, waar deze verklaring onvoldoende strookt met de verklaringen van eisers in de gehoren naar aanleiding van de asielaanvragen. Eiser heeft in het eerste gehoor verklaard dat eisers in [plaats6] door een man gevraagd te zijn hem te volgen, zij dat gedaan hebben, zij door hem naar een kamertje op een boot zijn gebracht, dat zij op deze boot naar Nederland zijn gevaren en dat voor geleverde diensten niet is betaald. Eiseres heeft in het eerste gehoor verklaard in [plaats6] een blanke man te zijn tegengekomen die hen op een avond naar het schip waarop hij werkte heeft gebracht, dat eisers met dit schip naar Nederland zijn gevaren en dat voor geleverde diensten niet is betaald. Vorenstaande verklaringen duiden niet op gebruik van een reisagent en er is niet mee verklaard hoe de Portugese autoriteiten zijn komen te beschikken over foto’s en personalia van eisers.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft het aldus op de weg van eisers gelegen om desgewenst zelf navraag te doen naar de aan de visa-verlening ten grondslag liggende aanvraagformulieren. Dit hadden eisers kunnen doen in ieder geval vanaf 8 mei 2001, toen zij door verweerder zijn geconfronteerd met de bevindingen van de Portugese autoriteiten en toen uit het voornemen van 8 mei 2001 ook bleek dat verweerder daar de consequentie van overdracht aan Portugal aan verbond. Voorzover eisers hebben bedoeld te stellen pas zelf iets te zijn gaan doen nadat de visumkwestie aan hen inhoudelijk is tegengeworpen, merkt de rechtbank op dat verweerder dit al heeft gedaan in ieder geval in de besluiten van 28 maart 2003. Desalniettemin is in de onderhavige beroepen niet gebleken van eigen onderzoek van eisers.
Op grond van het vorenstaande faalt de beroepsgrond dat verweerder de aanvraagformulieren inzake de visa in het geding heeft moeten brengen.
Waar voorts niet in geschil is dat de visa niet verstrekt kunnen zijn zonder overlegging van paspoorten, oordeelt de rechtbank dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat ten behoeve van eisers visa zijn verstrekt en dat eisers, anders dan zij hebben verklaard, in het bezit zijn geweest van Angolese paspoorten.
7.
Eisers hebben aangevoerd dat verweerder ten onrechte op eiser het bepaalde in artikel 1(F) van het Verdrag van toepassing heeft geacht Verweerder heeft zich volgens eisers ten onrechte op het standpunt gesteld dat eiser verantwoordelijk is voor in Angola gepleegde misdrijven als bedoeld in artikel 1(F) van het Verdrag. Aangevoerd is dat verweerder in de bestreden besluiten onduidelijkheid heeft geschapen over de door hem geloofwaardig geachte delen van eisers asielrelaas en voor eisers is niet duidelijk welke delen van het relaas verweerder wel en niet geloofwaardig vindt. Eisers gaan uit van een geloofwaardig asielrelaas. Ten onrechte heeft verweerder uit de gehoren van eiser afgeleid dat eiser persoonlijk mensenrechtenschendingen heeft gepleegd, aldus eisers. Eiser heeft aangevoerd in de gehoren slechts gesproken te hebben over mensenrechtenschendingen die in het algemeen zijn gepleegd. Voorts is er op gewezen dat eiser gedwongen is ingelijfd bij het regeringsleger en dat hij niet kon ontsnappen zonder een zeer groot risico voor eigen lijf en leden en zonder ook een zeer groot risico voor de gezondheid en het welzijn van zijn gezins- en familieleden.
8.
Niet in geschil is dat eiser in de periode van 1993 tot 1995 en in 1999/2000 werkzaam is geweest in het Angolese regeringsleger (MPLA), in de eerste periode in de rang van aspirant officier en in de tweede periode in de rang van eerste luitenant.
Evenmin is in geschil dat het Angolese regeringsleger zich in genoemde periodes schuldig heeft gemaakt aan ernstige schendingen van mensenrechten en dat de door het regeringsleger gepleegde handelingen misdrijven opleveren als bedoeld in artikel 1(F), aanhef en onder a en b, van het Verdrag.
Eisers hebben echter betwist dat eiser deze gedragingen heeft gepleegd. Derhalve dient de vraag beantwoord te worden of verweerder eiser individueel verantwoordelijk heeft mogen houden voor in artikel 1(F), aanhef en onder a en b, van het Verdrag genoemde misdrijven.
9.
Volgens paragraaf C1/5.13.3.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: Vc 2000) acht verweerder het aan hem om aan te tonen dat er ten aanzien van een vreemdeling ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat de vreemdeling zich schuldig heeft gemaakt aan misdrijven als bedoeld in artikel 1(F) van het Verdrag. Teneinde te kunnen bepalen of eiser individueel voor artikel 1(F) handelingen verantwoordelijk kan worden gehouden, past verweerder de ‘personal and knowing participation test’ toe. Beoordeeld wordt of ten aanzien van eiser kan worden aangenomen dat hij weet heeft gehad of had behoren te hebben van het plegen van de betreffende misdrijven (‘knowing participation’) én of hij op enige wijze hieraan persoonlijk heeft deelgenomen (‘personal participation’). Indien hiervan sprake is kan aan eiser artikel 1(F) van het Verdrag worden tegengeworpen. Deze ‘personal and knowing participation test’ is in lijn met het gestelde in het Statuut van Rome (artikelen 25 en 27 tot en met 33), aldus de Vc 2000.
Niet in geschil is dat in het geval van eiser sprake is van ‘knowing participation’. Partijen verschillen echter van mening over de vraag of sprake is van ‘personal participation’. Aangevoerd is dat er onvoldoende aanwijzingen zijn dat eiser persoonlijk betrokken is geweest bij de door verweerder gestelde misdrijven als bedoeld in artikel 1(F) van het Verdrag. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder hem ten onrechte in verband heeft gebracht met het doden van burgers.
10.
Ingevolge verweerders beleid in paragraaf C1/5.13.3.3 Vc 2000 is sprake
van ‘personal participation’, - voorzover thans van belang - indien uit
verklaringen van betrokkene of uit ontvangen informatie blijkt dat
betrokkene het misdrijf als bedoeld in artikel 1(F) persoonlijk heeft
gepleegd.
Daarbij is in genoemde paragraaf opgenomen dat inzake handelen op bevel van een meerdere of in officiële hoedanigheid het uitgangspunt is dat dit er niet toe leidt dat betrokkene daarmee gevrijwaard is van verantwoordelijkheid voor zijn handelingen. Gezien de ernst van een misdrijf in de zin van artikel 1(F) van het Verdrag dient het handelen van betrokkene voor zover dat onder artikel 1(F) van het Verdrag valt als manifest onwettig te worden beschouwd. Voorts staat in genoemde paragraaf van de Vc 2000 vermeld dat evenwel, binnen de rechtsmacht van het Statuut van Rome inzake het Internationaal Strafhof (artikel 33), een ondergeschikte niet wordt ontheven van zijn strafrechtelijke aansprakelijkheid indien hij een misdrijf heeft gepleegd op bevel van een regering of van een meerdere, militair of burger, tenzij:
  • de persoon wettelijk verplicht was bevelen van de desbetreffende regering of meerdere op te volgen; én
  • de persoon geen kennis had van het feit dat het bevel onwettig was; én
  • het bevel niet onmiskenbaar onwettig was.
Inzake handelen onder dwang is in de Vc 2000 opgenomen dat dit er in ieder geval niet toe leidt dat betrokkene daarmee gevrijwaard is van verantwoordelijkheid voor zijn daden, indien, voor zover thans van belang, voor betrokkene de mogelijkheid bestond zich te onttrekken aan het begane misdrijf.
Voormeld beleid komt de rechtbank onjuist noch onredelijk voor.
11.
Ter zitting is door eisers betoogd dat door genoemde eerdere uitspraak van de rechtbank van 16 juni 2004 een aantal feiten en omstandigheden reeds in rechte vast staat, omdat verweerder geen hoger beroep tegen die uitspraak heeft ingesteld. Eisers worden hierin niet gevolgd. Bij die uitspraak is het besluit van 28 maart 2003 vernietigd, omdat verweerder in dat besluit ondeugdelijk had gemotiveerd zijn stelling dat het onderzoek naar de toepasselijkheid van het bepaalde in artikel 1(F) van het Verdrag is uitgevoerd door het raadplegen van algemeen toegankelijke bronnen en een ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken.
12.
Verweerder heeft zijn standpunt, dat eiser zelf heeft verklaard mensen te hebben gedood c.q. personen te hebben geëlimineerd, gebaseerd op het navolgende:
  • eisers verklaring in het nader gehoor van 12 oktober 2000, dat eiser en zijn peloton in de provincie Huile de wijken ingingen en dat als ze iemand tegenkwamen zij die persoon doodden en zijn spullen meenamen en dat eiser in die wijken zelf ook mensen heeft doodgeschoten;
  • eisers verklaringen in datzelfde gehoor dat hij en zijn peloton onschuldige mensen, ouden van dagen en kinderen doodden;
  • eisers verklaring: “Vele keren deden we zo’n operatie op een verschrikkelijke manier’ en op eisers verklaring dat zo’n operatie bestond uit vuur aansteken, verbranden, roven en doden en
  • eisers verklaring dat hij in december 1999, bij het bewaken van het traject van [plaats3] naar [plaats4], opdracht had gekregen om mensen die zich niet konden identificeren te elimineren en dat hij in die periode ook daadwerkelijk mensen heeft geëlimineerd.
Verweerder heeft er verder op gewezen dat eiser in het aanvullend gehoor van 2 juli 2002 weliswaar aanvankelijk ontkende iemand gedood te hebben, maar later in dat gehoor bevestigd heeft dat wat in het eerdere gehoor van 12 oktober 2000 staat correct is en dat hij heeft gedood en mensen heeft geëlimineerd.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder aldus zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat uit eisers eigen verklaringen volgt dat hij mensen heeft gedood c.q. geëlimineerd. Eiser wordt niet gevolgd in zijn beroepsgrond dat uit de gehoren niet kan worden afgeleid dat eiser persoonlijk mensenrechtenschendingen heeft gepleegd en dat hij in de gehoren slechts gesproken heeft over mensenrechtenschendingen die in het algemeen werden gepleegd. Genoemde passages in de gehoren geven daartoe geen aanleiding. Eisers uitleg ter zitting dat dit zijn persoonlijke manier van praten is, maar dat hij zelf niet aan de wandaden heeft meegedaan, acht de rechtbank onvoldoende. Voorts heeft het op de weg van eiser gelegen om de door hem gestelde wezenlijk andere interpretatie van zijn verklaringen naar voren te brengen bij de correcties en aanvullingen, zeker inzake de passages waar eisers verklaringen zien op zijn eigen daden. Van dergelijke correcties en/of aanvullingen is niet gebleken en ter zitting is voor het ontbreken daarvan geen genoegzame verklaring gegeven. Dat eiser zijn verklaringen in de gehoren pas op de thans aangegeven wijze heeft uitgelegd nadat deze hem werden tegengeworpen, acht de rechtbank daartoe onvoldoende.
Eiser heeft ter zitting nog verklaard dat hij steeds slechts actief was in de achterhoedes en dat zijn groep logistieke taken had als zorg voor voedsel en zorg voor het afvoeren van gewonden. Ook heeft eiser ter zitting verklaard dat hij nooit commandant van een peloton is geweest. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in deze verklaringen geen reden heeft hoeven zien om terug te komen op zijn standpunt dat uit eisers eigen verklaringen volgt dat eiser persoonlijk mensen heeft gedood c.q. heeft geëlimineerd. Daarbij is immers de taak van het peloton niet relevant en evenmin of eiser deze daden heeft gepleegd als commandant dan wel lid van zijn peloton.
13.
Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat, waar eiser heeft gesteld te hebben gehandeld op bevel van een meerdere, dit hem niet vrijwaart van verantwoordelijkheid voor zijn handelingen. Gezien de ernst van een misdrijf in de zin van artikel 1F) van het Verdrag moet voor eiser duidelijk zijn geweest dat de opdrachten daartoe onwettig waren.
Inzake de vraag of voor eiser de mogelijkheid bestond zich te onttrekken aan het doden van burgers overweegt de rechtbank als volgt.
Niet in geschil is dat eiser gedwongen is gerekruteerd door de MPLA.
Eiser heeft verklaard dat hij zich niet heeft kunnen onttrekken aan zijn werkzaamheden, uit vrees voor eigen lijf en leden en uit vrees voor zijn gezinsleden, omdat hij altijd ver van huis gelegerd was en de autoriteiten represailles zouden hebben genomen voordat eiser zijn gezin in veiligheid zou hebben kunnen brengen.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich in de eerste plaats op het standpunt mogen stellen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt pogingen te hebben gedaan om zich aan zijn werkzaamheden te onttrekken. Verweerder heeft hiervoor in de eerste plaats redengevend mogen achten dat uit de gehoren van eiser niet blijkt van concrete pogingen van eiser om zich aan zijn werkzaamheden te onttrekken. Eiser heeft ter zitting weliswaar verklaard (mislukte) pogingen te hebben gedaan om te vluchten, maar dit strookt niet met eisers verklaring in het aanvullend gehoor van 2 juli 2002 (pagina 7) dat er geen middelen waren om te vluchten en dat hij ook in Brazilië daartoe geen mogelijkheden had. Waar eiser ter zitting heeft verklaard bij een vluchtpoging aan zijn voet en testikels gewond te zijn geraakt, strookt dit niet met eisers verklaring in het nader gehoor van 12 oktober 2000 (pagina 11), waar eiser heeft verklaard dat dit is veroorzaakt tijdens zijn gevangenschap bij de UNITA. Daarnaast heeft verweerder redengevend mogen achten dat eiser in 1995 door de Angolese autoriteiten is uitgezonden naar Brazilië om daar op de militaire academie, die volgens eiser kan worden vergeleken met het Amerikaanse ‘Westpoint’, een opleiding van vier jaar te volgen, wat er niet op duidt dat er van de zijde van de MPLA twijfel bestond over de loyaliteit van eiser. Hieraan doet niet af dat, zoals eiser heeft verklaard, hij naar Brazilië is uitgezonden omdat hij een van de weinige opgeleiden in het leger was en als beloning voor het in 1994 in veiligheid brengen van manschappen van zijn peloton na ontsnapping uit een hinderlaag. Immers indien er twijfel bestond aan eisers loyaliteit in verband met kritiek van eiser op zijn werkzaamheden, ligt geenszins in de rede dat eiser, ook al had hij manschappen gered, genoemde opleiding in Brazilië zou mogen zijn gaan volgen. Ook tijdens zijn verblijf in Brazilië is, buiten het door eiser geschreven boek, niet gebleken van kritiek op de MPLA, hetgeen ook blijkt uit de verklaring van eiser dat hij zijn land op waardige wijze heeft vertegenwoordigd. Het boek is volgens eisers eigen verklaring niet gepubliceerd. Eiser heeft weliswaar gesteld dat de Angolese autoriteiten op de hoogte zijn geraakt van de inhoud van dit boek, maar verweerder heeft zich op het standpunt mogen stellen dat eiser dit niet aannemelijk heeft gemaakt. Verweerder heeft hiertoe redengevend mogen achten dat eiser niet heeft onderbouwd op welke wijze de autoriteiten hiervan op de hoogte zijn geraakt en redengevend mogen achten dat eiser tijdens zijn verblijf in Brazilië is bevorderd tot eerste luitenant, wat niet duidt op bekendheid van de MPLA met eisers kritiek op de Angolese regering. Ook is niet gebleken van problemen in verband met dit boek, die eiser zou hebben ondervonden na zijn terugkeer uit Brazilië. Verweerder heeft zich aldus op het standpunt mogen stellen dat het vorenstaande er op duidt dat de Angolese autoriteiten alle vertrouwen moeten hebben gehad in eiser en dat aldus weinig geloof wordt gehecht aan de door eiser gestelde vrees voor eigen lijf en leden en vrees voor het welzijn van zijn gezinsleden. Dat volgens algemene bronnen bekend was dat opposanten van het Angolese regime of mensen die ervan verdacht werden de rebellen van de UNITA te helpen op grote schaal werden gedood, maakt het vorenstaande niet anders. Verweerder heeft zich op het standpunt mogen stellen dat eiser, die als loyaal aan het regime werd beschouwd, niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij telkens in een dwangsituatie verkeerde bij het doden van burgers en niet aannemelijk heeft gemaakt dat er geen mogelijkheid bestond om zich hieraan te onttrekken.
Ook na eisers terugkeer uit Brazilië en voorafgaand aan eisers desertie in juli 2000 is niet gebleken van concrete pogingen van eiser om zich aan zijn werkzaamheden te onttrekken. Verweerder heeft zich in dit verband bovendien op het standpunt mogen stellen dat, waar eiser zich niet in een eerder stadium aan zijn werkzaamheden heeft onttrokken, eiser aldus mogelijk in een positie is gekomen dat hij niet meer zonder gevaar voor zichzelf of zijn gezin orders kon weigeren, maar dat dit niet in de weg staat aan toerekening aan eiser van zijn daden.
Voor zover eiser heeft gesteld nooit in de gelegenheid te zijn geweest om zonder gevaar voor hemzelf en zijn gezin zich aan zijn werkzaamheden te onttrekken, overweegt de rechtbank dat verweerder hierin geen aanleiding heeft hoeven zien om de in geding zijnde gedragingen van eiser niet aan hem toe te rekenen. Hierbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat eiser sinds zijn gedwongen rekrutering in maart/april 1993 tot juli 2000 tot het regeringsleger van de MPLA behoorde en verweerder niet aannemelijk gemaakt heeft hoeven achten dat eiser in die ruim zeven jaar nimmer de gelegenheid heeft gehad om zich zonder gegronde vrees zichzelf en met name voor zijn gezin, aan de MPLA te onttrekken.
14.
Op grond van al het vorenoverwogene heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat de aan eiser verweten gedragingen door eiser persoonlijk zijn gepleegd en aan hem mogen worden toegerekend. Aldus heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat sprake is van ‘personal participation’ van eiser aan het doden van burgers.
Eiser wordt niet gevolgd in zijn beroepsgrond dat verweerder in het bestreden besluit I onduidelijkheid heeft geschapen over de vraag welke delen van het relaas verweerder wel en niet geloofwaardig vindt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in het bestreden besluit I voldoende duidelijk aangegeven wat hij wel en wat hij niet geloofwaardig heeft geacht.
15.
Op grond van al het voorgaande heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat eiser
een of meerdere oorlogsmisdrijven heeft begaan als bedoeld in artikel 1(F), onder a, van het Verdrag. Reeds op grond daarvan ontleent eiser aan het Verdrag geen aanspraak op bescherming. Verweerder heeft zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat eiser een gevaar vormt voor de openbare orde en dat eiser geen aanspraak heeft op een verblijfsvergunning op grond van het bepaalde in artikel 29, aanhef en onder a, Vw 2000. Eisers standpunt dat hij geen gevaar vormt voor de Nederlandse openbare orde omdat hij in Nederland nooit conflicten heeft gehad, is voor verweerder terecht geen reden geweest voor een ander standpunt.
16.
Ingevolge artikel 3.107, eerste lid, Vb 2000 wordt, indien artikel 1(F) van het Verdrag aan het verlenen van een verblijfsvergunning aan de vreemdeling op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, Vw 2000 in de weg staat, aan die vreemdeling evenmin een verblijfsvergunning verleend op een van de andere gronden bedoeld in artikel 29 Vw 2000.
Verweerder heeft, met verwijzing naar artikel 3.107 Vb 2000, zich op het standpunt gesteld dat, nu artikel 1(F) van het Verdrag aan de verlening van een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, Vw 2000 in de weg staat, eiser evenmin in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van één van de andere gronden van artikel 29, eerste lid, Vw 2000. Verweerder heeft hierbij onderzocht of bij uitzetting van eiser naar Angola schending dreigt van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) of artikel 3 van het Antifolterverdrag (hierna: AFV). Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser bij terugkeer naar Angola geen reëel risico loopt te worden onderworpen aan foltering, dan wel aan een onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing.
Eisers hebben in beroep aangevoerd dat eiser niet veilig maar Angola kan terugkeren, omdat de MPLA nog aan de macht is en omdat men alleen enigszins veilig kan terugkeren als men over de juiste contacten met de Angolese autoriteiten beschikt hebben, waar eiser niet over beschikt. Gezien de hoge opleiding van eisers zouden eisers een goed leven in Angola kunnen hebben, maar gevaar voor lijf en leden staat aan terugkeer in de weg. In dit verband hebben eisers verwezen naar de in de besluitvormingsfase aan verweerder overgelegde brief van eiser van 18 oktober 2005. In deze brief heeft eiser, kort samengevat, aangegeven dat in Angola geen persvrijheid bestaat, dat er geen vrijheid van meningsuiting is en sprake is van onderdrukking. Daardoor is, aldus eiser, de wereld niet op de hoogte van wat zich in Angola afspeelt. Eiser heeft erop gewezen dat er in Angola corruptie heerst. Hij heeft geschreven dat [naam persoon4], voormalig leider van de oppositiepartij DDA en tegenstander van de MPLA, op mysterieuze wijze is vermoord. In Angola kan men volgens eiser alleen maar werken als men geld heeft en iemand kent die bekend is. Er is geen democratie. In 1992 werd door partijen de verkiezingsuitslag niet gerespecteerd en is de oorlog ontstaan. Eisers oom is gedwongen militair te zijn en is vermoord omdat hij dat niet wilde. De geschiedenis herhaalde zich toen eiser gedwongen werd militair te zijn, aldus eiser. Ten slotte heeft eiser in die brief geschreven dat hij afstand heeft genomen van zijn land en in Nederland wil blijven.
In beroep is verder aangevoerd dat eiser zeer angstig is om naar Angola terug te moeten keren. In dit verband heeft eiser een medische verklaring d.d. 26 september 2005 overgelegd van [naam persoon5], verbonden aan de GGZ Groep Europoort en een medische verklaring van 27 december 2005 van [naam persoon6], arts, eveneens verbonden aan voormelde GGZ.
Ter zitting heeft eiser toegelicht dat zijn beroep op artikel 3 EVRM is gestoeld op zijn vrees voor de Angolese autoriteiten in verband met zijn desertie en op zijn standpunt dat men sowieso niet veilig naar Angola kan terugkeren zonder dat men contacten heeft met iemand van de autoriteiten. Ook heeft eiser verklaard te vrezen voor wraakacties van burgers in verband met zijn activiteiten voor de MPLA. De rechtbank gaat ervan uit dat eiser hiermee heeft bedoeld te stellen - zoals in de gronden van beroep van 23 mei 2003 gericht tegen het door de rechtbank vernietigde besluit van 28 maart 2003 - dat deserteurs standrechtelijk worden geëxecuteerd of anderszins zwaar worden mishandeld.
17.
Verweerder heeft, in het kader van het onderzoek naar mogelijke schending van artikel 3 EVRM, zich op het standpunt gesteld eiser zijn gestelde vrees onvoldoende heeft geconcretiseerd.
Verweerder heeft in de eerste plaats gewezen op de gewijzigde situatie in Angola, zoals deze blijkt uit het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken inzake Angola van 5 juni 2004. Na eisers vertrek uit Angola is op 4 april 2002 een officiële staakt-het-vurenovereenkomst gesloten tussen de MPLA en de UNITA, zijnde het Memorandum of Understanding (hierna: MoU), waarna is begonnen met het bijeenbrengen en het ontwapenen of integreren in het regeringsleger van UNITA-rebellen. Duizenden UNITA-rebellen zijn ontwapend dan wel in het regeringsleger opgenomen en sinds de ondertekening van het MoU is in de meeste gebieden in Angola de rust weergekeerd en kan men in het gehele land verblijven zonder risico op militaire aanvallen.
De rechtbank is gelet op het vorenstaande van oordeel dat eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat eiser in verband met de algemene veiligheidssituatie in Angola niet zou kunnen terugkeren wegens een reëel risico op een bij artikel 3 EVRM verboden behandeling.
Inzake de desertie van eiser heeft verweerder in de eerste plaats gesteld dat het feit dat eiser over een paspoort beschikt niet wijst op negatieve belangstelling van de autoriteiten. Voorts heeft verweerder, onder verwijzing naar het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 3 oktober 2003, zich op het standpunt gesteld dat bij desertie in oorlogstijd of tijdens militaire operaties een gevangenisstraf van acht tot twaalf jaar kan worden opgelegd en dat in de praktijk dagelijks meerdere soldaten uit het regeringsleger deserteren die nauwelijks gestraft kunnen worden bij gebreke van administratieve capaciteit nodig om deze deserties te registreren en naar aanleiding daarvan juridische stappen te ondernemen. Gelet hierop acht verweerder het niet aannemelijk dat eiser thans vanwege zijn desertie in de negatieve belangstelling van de autoriteiten zou staan. Verweerder heeft ten aanzien van eisers vrees voor standrechtelijke executie of anderszins zware mishandeling overwogen, dat dit slechts vermoedens van eiser zijn, zonder dat hij hiervoor concrete aanwijzingen heeft.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich aldus op het standpunt heeft mogen stellen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt in de negatieve belangstelling van de Angolese autoriteiten te staan. Hierbij verwijst de rechtbank nog naar wat eerder is overwogen inzake de loyaliteit van eiser aan de autoriteiten, naar wat is overwogen inzake eisers kritiek op het regime en naar wat is overwogen inzake verweerders standpunt dat eiser in het bezit is geweest van een Angolees paspoort. Verweerder wordt verder gevolgd in zijn standpunt dat eiser niet heeft onderbouwd dat bij zijn terugkeer sprake zal zijn van standrechtelijke executie of zware mishandeling. Eisers standpunt dat men slechts veilig kan terugkeren wanneer men banden heeft met de autoriteiten, acht ook de rechtbank onvoldoende voor het oordeel dat bij terugkeer van eiser sprake zal zijn van schending van artikel 3 EVRM of artikel 3 AFV.
Op grond van het vorenoverwogene is de rechtbank met verweerder van oordeel dat eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat er bij terugkeer van eiser naar zijn land van herkomst een reëel en voorzienbaar risico bestaat dat hij zal worden onderworpen aan een door artikel 3 EVRM verboden behandeling of bestraffing. Derhalve is bij terugkeer geen sprake van schending van artikel 3 EVRM of artikel 3 AFV.
Verweerder heeft dan ook terecht besloten eiser niet in aanmerking te brengen voor een verblijfsvergunning op een van de andere gronden van artikel 29, eerste lid, Vw 2000.
Inzake eisers angst om terug te keren, ondersteund in beroep door de overgelegde medische verklaringen, overweegt de rechtbank dat dit niet leidt tot een ander oordeel. Uit de medische verklaringen blijkt geenszins dat eisers medische situatie zodanig is dat dit een geslaagd beroep op artikel 3 EVRM rechtvaardigt.
Waar verweerder terecht toepassing heeft gegeven aan artikel 3.107, eerste lid, Vb 2000, faalt eisers beroepsgrond dat hij op grond van zijn psychische situatie ten onrechte niet in aanmerking is gebracht voor een verblijfsvergunning op grond van het bepaalde in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, Vw 2000.
Ter zitting hebben eisers nog aangevoerd dat verweerder bij de beoordeling of sprake is van schending van artikel 3 EVRM geen rekening mag houden met omstandigheden die zich hebben voorgedaan na het eerste voornemen om de aanvraag af te wijzen van 13 maart 2003. Toegelicht is dat dit is aangevoerd in het licht van verweerders opmerkingen in het verweerschrift (onder 3.12) over ‘de vigerende Amnestiewetgeving’. Wat er zij van de juistheid van eisers’ standpunt, de rechtbank laat dit verder buiten beschouwing, omdat verweerder in het verweerschrift deze amnestiewetgeving voor het eerst heeft genoemd, niet gebleken is dat verweerder dit heeft willen inroepen als nieuwe feiten in de zin van artikel 83 Vw 2000 en slechts de bestreden besluiten ter toetsing voorliggen.
21.
Op grond van het voorgaande komt het bestreden besluit I niet voor vernietiging in aanmerking. Hierbij is nog in aanmerking genomen dat niet is gebleken dat dat besluit onzorgvuldig is voorbereid dan wel ondeugdelijk is gemotiveerd.
22.
Inzake het bestreden besluit II overweegt de rechtbank, in aanvulling op het vorenstaande, als volgt.
Eiseres wordt niet gevolgd in de beroepsgrond dat aan eiser ten onrechte artikel 1(F) van het Verdrag is tegengeworpen. De rechtbank verwijst hier naar wat daaromtrent is overwogen en beslist bij de beoordeling van bestreden besluit I.
23.
Ingevolge artikel 3.107, tweede lid, Vb 2000 wordt aan de echtgenoot of echtgenote, het minderjarig kind, de partner of het meerderjarig kind, bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder e of f, Vw 2000, van de vreemdeling,
bedoeld in het eerste lid, van artikel 3.107 Vb 2000 geen verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 Vw 2000 verleend, tenzij dit gezinslid aannemelijk maakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die zelfstandig een rechtsgrond vormen voor verlening van een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, b of c, Vw 2000.
24.
Inzake hetgeen eiseres heeft aangevoerd over haar paspoort en over het visum, verwijst de rechtbank eveneens naar wat hiervoor daarover reeds is overwogen en beslist.
Op grond daarvan is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiseres niet geloofwaardig heeft verklaard omtrent haar paspoort en dat dit afbreuk doet aan de geloofwaardigheid van de verklaringen van eiseres.
Nu geen andere beroepsgrond is gericht tegen verweerders standpunt dat eiseres niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, Vw 2000, heeft verweerder aan eiseres terecht een verblijfsvergunning op die grond onthouden.
25.
Eiseres heeft verder, evenals zij en eiser hebben gedaan inzake het bestreden besluit I, een beroep gedaan op artikel 3 EVRM. Eiseres heeft verder wat de kinderen betreft aangevoerd dat gedwongen terugkeer van de kinderen in strijd is met diverse internationale verdragsbepalingen, waaronder de artikelen 3 en 8 EVRM. Gewezen is op de in de besluitvormingsfase aan verweerder overgelegde pleitnota d.d. 20 april 2004 van de Stichting Defence for children international Nederland e.a.
Eiseres heeft voorts aangevoerd dat zij ten onrechte niet in aanmerking is gebracht voor een verblijfsvergunning op grond van het bepaalde in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, Vw 2000. Eiseres heeft gewezen op de situatie van de kinderen. Zij heeft aangevoerd dat de kinderen al ruim zes jaar in Nederland verblijven, zich hier goed hebben aangepast, al jaren naar school gaan en vloeiend Nederlands spreken. Bovendien is het jongste kind in Nederland geboren. Terugkeer naar Angola zou een enorme schending opleveren van hun ontwikkeling, omdat ze van hun huidige normale leefomgeving terecht komen in een zeer onzekere leefsituatie waarin ook hun ouders zich niet veilig voelen. Verweerder had hierin aanleiding moeten zien om vanwege ‘overige klemmende redenen van humanitaire aard’ een verblijfsvergunning moeten verlenen, aldus eiseres.
26.
Inzake het beroep op artikel 3 EVRM verwijst de rechtbank allereerst naar wat zij daaromtrent al heeft overwogen en beslist inzake het bestreden besluit I.
De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiseres onvoldoende heeft geconcretiseerd op welke gronden er bij terugkeer naar Angola sprake is van schending van artikel 3 EVRM ten aanzien van haar kinderen. Dat de kinderen al geruime tijd in Nederland verblijven, hier al jaren naar school gaan, geïntegreerd zijn en dat het jongste kind in Nederland is geboren, acht de rechtbank, met verweerder, onvoldoende voor het oordeel dat bij terugkeer sprake zal zijn van een bij artikel 3 EVRM verboden behandeling of bestraffing.
Verweerder heeft derhalve terecht geconcludeerd dat eiseres en de kinderen niet in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw 2000.
27.
Verweerder heeft voorts op goede gronden geen verblijfsvergunning verleend op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, Vw 2000.
Niet gebleken is dat wordt voldaan aan verweerders beleid op dit punt, zoals neergelegd in paragraaf C1/4.4 Vc 2000.
Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat uit de verklaringen van eiseres met betrekking tot hetgeen haarzelf is overkomen, niet valt af te leiden dat sprake is geweest van gebeurtenissen die ingevolge het traumatabeleid van verweerder aanleiding kunnen geven tot vergunningverlening op grond van dat beleid.
Verweerder heeft zich verder op het standpunt mogen stellen dat door eiseres geen klemmende redenen van humanitaire aard zijn aangevoerd die tot de conclusie leiden dat in redelijkheid van haar niet verlangd kan worden naar Angola terug te keren. Ook heeft verweerder mogen overwegen dat niet is gebleken van bijzondere individuele klemden redenen van humanitaire aard, die maken dat van eiseres en de kinderen in redelijkheid niet verwacht kan worden terug te keren naar Angola.
De ter zitting genoemde omstandigheden die volgens eiseres voldoende zijn voor een verblijfsvergunning op grond van klemmende redenen van humanitaire aard, heeft verweerder onvoldoende mogen achten. Verweerder heeft bij dit standpunt mogen betrekken dat hij een aantal zaken die zijn genoemd niet geloofwaardig heeft geacht dan wel onvoldoende zwaarwegend voor een geslaagd beroep op het vluchtelingschap. Hiertegen zijn geen andere gronden gericht dan de grond inzake het paspoort en het visum, zodat, zoals reeds is overwogen, van de juistheid van verweerders standpunt in deze, wordt uitgegaan. Verweerder heeft in het licht van zijn beleid geen bijzondere betekenis hoeven hechten aan de omstandigheden dat de kinderen van eisers tijdens hun jaren van verblijf in Nederland kennelijk goed zijn geïntegreerd.
Het vorenstaande wordt niet anders, waar eiseres ter zitting genoemde aspecten ten aanzien van de kinderen, heeft geplaatst in de sleutel van het rechtsgevolg van het bestreden besluit II dat de kinderen Nederland moeten verlaten. Immers wanneer eiseres niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, b of c, Vw 2000 is er daarnaast voor de rechtbank geen ruimte om dit rechtsgevolg van de afwijzende beslissing afzonderlijk te toetsen.
28.
Nu eiseres geen aanspraak heeft op een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b of c, Vw 2000, heeft verweerder, met toepassing van artikel 3.107, tweede lid, Vb 2000, de onderhavige aanvraag van eiseres terecht afgewezen.
29.
Inzake het beroep van eiseres op artikel 8 EVRM oordeelt de rechtbank dat toetsing aan dit artikel in het kader van een aanvraag om een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 Vw 2000 slechts aan de orde kan komen binnen het kader van het bepaalde in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e en f, Vw 2000. Waar aan de echtgenoot van eiseres artikel 1(F) van het Verdrag is tegengeworpen, ontbreekt verweerder, ingevolge artikel 3.107, tweede lid, Vw 2000 de bevoegdheid om aan eiseres op bedoelde gronden van artikel 29 Vw 2000 een verblijfsvergunning te verlenen. Een verdere toetsing aan artikel 8 EVRM kan eerst aan de orde komen in het kader van een aanvraag om een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 14 Vw 2000. Overigens is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht heeft overwogen dat geen sprake is van schending van artikel 8 EVRM. Aan eiseres en de kinderen wordt geen verblijfstitel ontnomen die hen in staat stelde hun gezinsleven hier te lande uit te oefenen en er is niet gebleken van objectieve belemmeringen om dat gezinsleven verder buiten Nederland uit te
oefenen.
30.
Op grond van het voorgaande komt het bestreden besluit II niet voor vernietiging in aanmerking. Hierbij is nog in aanmerking genomen dat niet is gebleken dat dat besluit onzorgvuldig is voorbereid dan wel ondeugdelijk is gemotiveerd.
31.
Inzake de bestreden besluiten concludeert de rechtbank dat de beroepen van eisers ongegrond zijn. De rechtbank zal dienovereenkomstig beslissen. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

III.BESLISSING

De rechtbank:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus gedaan door mrs. M.A.C. van der Poel, A.G.M. Zander en
W. Toekoen en in het openbaar uitgesproken op 27 juli 2006, in tegenwoordigheid van mr. M.P.J. Tillie, griffier, zijnde de voorzitter buiten staat deze uitspraak mede te ondertekenen.
RECHTSMIDDELENCLAUSULE
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt vier weken na de verzending van de uitspraak door de griffier.
Bij het beroepschrift dient een kopie van deze uitspraak te worden overgelegd. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet worden geadresseerd aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. (Nadere informatie: www.raadvanstate.nl)
afschrift verzonden op: