ECLI:NL:RBBRE:2007:1067

Rechtbank Breda

Datum uitspraak
21 februari 2007
Publicatiedatum
25 april 2013
Zaaknummer
AWB- 06_3838
Instantie
Rechtbank Breda
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag na ongewenste intimiteiten en de gevolgen voor de WW-uitkering

In deze zaak heeft eiser beroep ingesteld tegen het besluit van het UWV om hem geen WW-uitkering te verstrekken na zijn ontslag op staande voet wegens ongewenste intimiteiten. Eiser was sinds 1992 in dienst bij zijn werkgever en werd op 22 november 2005 ontslagen na een klacht van een vrouwelijke collega. De kantonrechter ontbond de arbeidsovereenkomst per 1 februari 2006. Eiser diende op 13 februari 2006 een aanvraag voor een WW-uitkering in, maar het UWV weigerde deze op basis van verwijtbare werkloosheid. Tijdens de zitting op 8 januari 2007 werd het beroep behandeld, waarbij eiser en zijn gemachtigde aanwezig waren, evenals een vertegenwoordiger van het UWV.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser zich verwijtbaar heeft gedragen door ongevraagd seksuele handelingen te verrichten bij een slapende collega, wat leidde tot zijn ontslag. Eiser stelde dat zijn gedrag in de privésfeer plaatsvond en dat hij niet had moeten begrijpen dat dit gevolgen voor zijn dienstverband zou hebben. De rechtbank oordeelde echter dat het voorval, dat plaatsvond na een door de werkgever georganiseerd personeelsfeest, ook invloed had op de werksfeer en collegiale verhoudingen. Eiser had moeten begrijpen dat zijn gedrag tot ontslag kon leiden.

De rechtbank concludeerde dat het UWV terecht de WW-uitkering blijvend geheel had geweigerd, omdat eiser verwijtbaar werkloos was geworden. Er waren geen dringende redenen om van het opleggen van een maatregel af te zien. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd openbaar gedaan door rechter L.P. Hertsig, met griffier E.G.F. Vliegenberg.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA

Sector bestuursrecht, team bestuursrecht
procedurenummer: 06 / 3838 WW
uitspraak van de enkelvoudige kamer
in de zaak van
[naam eiser] ,
wonende te [woonplaats] , eiser,
gemachtigde mr. J.J.F. van de Voort,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV; kantoor Breda)
verweerder.

1.Het procesverloop

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 16 juni 2006 (bestreden besluit), inzake de weigering om aan eiser een uitkering te verstrekken op grond van de Werkloosheidswet (WW). Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep is behandeld ter zitting van 8 januari 2007, waarbij aanwezig waren eiser en een kantoorgenoot van zijn gemachtigde, mr. M. Stegeman. Namens verweerder was ter zitting aanwezig mr. H.M. van Gent.

2.De beoordeling

2.1
Op grond van de gedingstukken en de behandeling ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Eiser was met ingang van 9 september 1992 in dienst van [naam werkgever] (hierna: werkgever), laatstelijk werkzaam in de functie van labelmanager, op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Op 22 november 2005 is eiser naar aanleiding van een klacht van een vrouwelijke collega met betrekking tot ongewenste intimiteiten op staande voet ontslagen. De werkgever heeft het ontslag op staande voet niet gehandhaafd en de kantonrechter verzocht om ontbinding van het dienstverband. Bij beschikking van de kantonrechter van 26 januari 2006 is de arbeidsovereenkomst uiteindelijk ontbonden met ingang van 1 februari 2006.
Op 13 februari 2006 heeft eiser bij het CWI een aanvraag ingediend voor een WW-uitkering.
Bij primair besluit van 28 februari 2006 heeft verweerder geweigerd aan eiser per
1 februari 2006 een WW uitkering toe te kennen omdat eiser verwijtbaar werkloos is
.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van eiser ongegrond verklaard.
2.2
Eiser heeft – kort samengevat – aangevoerd dat hij niet verwijtbaar heeft gehandeld, ook niet jegens zijn werkgever. Eiser stelt dat de handelingen uitsluitend in de privésfeer hebben plaatsgevonden en verwijst hierbij naar het arrest van het gerechtshof in ’s-Hertogenbosch d.d. 6 juli 2004, JAR 2004, 187. Meer subsidiair is eiser van mening dat, voor zover hij geacht zou worden wel onder het bereik van artikel 7:610 BW te vallen, hij redelijkerwijs niet had moeten begrijpen dat zijn gedrag de beëindiging van zijn dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben. Eiser heeft sinds 27 april 2006 een nieuwe baan.
2.3
Ingevolge artikel 24, eerste lid, onder a, van de WW dient een werknemer te
voorkomen dat hij verwijtbaar werkloos wordt.
In artikel 24, tweede lid, van de WW is bepaald dat de werknemer verwijtbaar werkloos is geworden indien:
hij zich zodanig verwijtbaar heeft gedragen dat hij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat dit gedrag de beëindiging van zijn dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben;
de dienstbetrekking eindigt of is beëindigd zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren zijn verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem zou kunnen worden gevergd.
Artikel 27, eerste lid, van de WW bepaalt dat indien een werknemer een verplichting, hem op grond van artikel 24, eerste lid, onderdeel a, opgelegd, niet is nagekomen, verweerder de uitkering blijvend geheel weigert, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten. In dat geval weigert verweerder de uitkering over een periode van 26 weken gedeeltelijk door het uitkeringspercentage te verlagen van 70 naar 35.
Ingevolge artikel 27, zesde lid, van de WW kan verweerder besluiten van het opleggen van een maatregel af te zien indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
2.4
De rechtbank ziet zich gesteld voor de vraag of verweerder op goede gronden het
besluit heeft gehandhaafd dat aan eiser de WW-uitkering blijvend en geheel dient te worden geweigerd, op de grondslag dat eiser verwijtbaar werkloos is. In het bijzonder dient de rechtbank de vraag te beantwoorden of eiser zich zodanig verwijtbaar heeft gedragen dat hij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen, dat dit gedrag de beëindiging van zijn dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben.
Op grond van de gedingstukken staat vast dat eiser in de nacht van 10 op 11 november 2005 na afloop van het personeelsfeest met een aantal collega’s naar het hotel is gegaan om aldaar de nacht door te brengen. Eiser verkeerde onder invloed van alcohol. Na de sluiting van de hotelbar is eiser de hotelkamer van een vrouwelijke collega binnen gegaan, die op dat moment al lag te slapen. Eiser is bij haar in bed gaan liggen en heeft haar borsten aangeraakt en haar gevingerd. De vrouw werd daarop wakker en gaf aan - door zich van hem weg te draaien - dat zij hiervan niet was gediend. Eiser heeft vervolgens de kamer verlaten. Zowel eiser als de betrokken vrouwelijke collega heeft aangegeven dat er voorafgaand aan dit voorval niets ‘gaande’ was tussen hen beide.
Eiser stelt dat hij het gevoel had dat zijn vrouwelijke collega in het begin geen bezwaar had tegen zijn seksuele handelingen en dat hij direct is gestopt op het moment dat hij het idee kreeg dat er geen instemming meer was. Eiser staat op het standpunt dat hij niet verwijtbaar gehandeld heeft.
De rechtbank is echter van oordeel dat eiser wel degelijk verwijtbaar heeft gehandeld door ongevraagd bij een slapende vrouwelijke collega in bed te stappen en seksuele handelingen met haar te verrichten. Dat eiser weggegaan is, zodra de vrouw wakker werd en aangaf er niet van gediend te zijn, maakt zijn gedrag niet minder grensoverschrijdend. Ook het feit dat eiser onder invloed van alcohol verkeerde, doet niet af aan de verwijtbaarheid van zijn gedragingen.
Onder “verwijtbaar gedrag” in de zin van artikel 24, tweede lid, onder a van de WW moet worden verstaan “verwijtbaar jegens de werkgever”.
Eiser meent dat het voorval in de privé-sfeer buiten werktijd heeft plaatsgevonden en dat er dus geen sprake is van verwijtbaarheid jegens de werkgever.
Het voorval vond echter plaats na afloop van een door de werkgever georganiseerd en gefinancierd personeelsfeest ten aanzien van een vrouwelijke collega. Een dergelijk voorval werkt door op de werkvloer en kan grote invloed hebben op de werksfeer en de onderlinge collegiale verhoudingen. Bovendien speelt hierbij een rol dat er sprake was van een zekere gezagsverhouding tussen eiser en de betrokken vrouwelijke collega, nu eiser de eindverantwoordelijkheid droeg in hun samenwerking. De rechtbank acht het gedrag van eiser wel degelijk (ook) verwijtbaar jegens de werkgever.
De rechtbank is tenslotte van oordeel van eiser redelijkerwijs had moeten of kunnen begrijpen dat de werkgever hem zou kunnen ontslaan vanwege voornoemde verwijtbare gedragingen. Dat ook denkbaar was geweest - in de optiek van eiser - dat de werkgever had volstaan met een overplaatsing of een berisping, doet daar niet aan af.
Naar het oordeel van de rechtbank is daarmee voldoende komen vast te staan dat eiser verwijtbaar werkloos is geworden en dat zijn gedragingen volledig aan hem kunnen worden toegerekend. Verweerder was derhalve gehouden hem de WW-uitkering blijvend geheel te weigeren.
Van dringende redenen die aanleiding geven tot het afzien van het opleggen van een maatregel is de rechtbank niet gebleken.
2.5
Het beroep dient dan ook ongegrond te worden verklaard. Gezien de ongegrondverklaring van het beroep, is er geen grond voor een proceskostenveroordeling.
3. De beslissing
De rechtbank:
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.P. Hertsig rechter, en in aanwezigheid van mr. E.G.F. Vliegenberg, griffier, in het openbaar uitgesproken op
Tegen deze uitspraak kunnen partijen en andere belanghebbenden hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
De termijn daarvoor bedraagt zes weken en vangt aan op de dag na verzending van deze uitspraak.
Afschrift verzonden op: