ECLI:NL:RBBRE:2006:BG6619

Rechtbank Breda

Datum uitspraak
24 mei 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/4481
Instantie
Rechtbank Breda
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) opgelegd aan belanghebbende

In deze zaak heeft de Rechtbank Breda op 24 mei 2006 uitspraak gedaan in een geschil over een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) die was opgelegd aan de belanghebbende. De naheffingsaanslag was het gevolg van het gebruik van een niet in Nederland geregistreerde personenauto door de belanghebbende, die in Nederland woont. De inspecteur had de naheffingsaanslag opgelegd na controle door de Belastingdienst Douane op 11 februari 2003, waarbij werd vastgesteld dat de belanghebbende gebruik maakte van de openbare weg met de auto. De rechtbank heeft vastgesteld dat de belanghebbende op de genoemde datum feitelijk de beschikking had over de auto en dat hij op dat moment belasting verschuldigd was. De rechtbank oordeelde dat de belanghebbende voldoende was geïnformeerd over de heffing van BPM en dat hij in de gelegenheid was gesteld om de auto te registreren of een vrijstellingsvergunning aan te vragen. De rechtbank verklaarde het beroep van de belanghebbende ongegrond, omdat de naheffingsaanslag terecht was opgelegd. De rechtbank wees erop dat de Wet BPM geen uitzonderingen kent voor noodsituaties die zouden leiden tot het niet heffen van BPM. De uitspraak werd gedaan door mr. C.A.F.M. Stassen, en op dezelfde dag openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier mr. R.A.M.T. Klaassen.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 05/4481
Uitspraakdatum: 24 mei 2006
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats], eiser,
en
de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.
Eiser en verweerder worden hierna ook aangeduid als respectievelijk belanghebbende en inspecteur.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 17 oktober 2005 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem opgelegde naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM).
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 mei 2006 te [woonplaats]. Aldaar zijn verschenen en gehoord, namens belanghebbende, alsmede de inspecteur.
1. Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
2. Gronden
2.1. Vaststaat dat belanghebbende in Nederland woont en op 11 februari 2003 en 30 maart 2005 als bestuurder gebruik van de weg in Nederland heeft gemaakt met een niet in Nederland geregistreerde personenauto, van het merk [merk], voorzien van het Belgische kenteken [0000] (de personenauto).
2.2. De inspecteur heeft ter zake van het in 2.1 geconstateerde gebruik van de weg in Nederland met een niet in Nederland geregistreerde personenauto aan belanghebbende de onderhavige naheffingsaanslag BPM opgelegd waarbij het gebruik van de weg op 11 februari 2003 als moment van eerste gebruik is aangemerkt.
In geschil is of de naheffingsaanslag terecht aan belanghebbende is opgelegd.
2.3. Op grond van artikel 1, vijfde lid, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (Wet BPM) is, ingeval een niet-geregistreerde personenauto feitelijk ter beschikking staat van een in Nederland wonende natuurlijk persoon, belasting verschuldigd ter zake van de aanvang van het gebruik in Nederland van de weg met dat motorrijtuig.
2.4. Ingevolge artikel 12b van de Wet BPM kan, indien de verschuldigde belasting ter zake van het in artikel 1, vijfde lid, van de Wet BPM genoemde feit niet is betaald, ingeval van constatering van het gebruik van de weg, de belasting worden nageheven van degene die het motorrijtuig feitelijk ter beschikking heeft. Daarbij wordt het tijdstip van aanvang van het gebruik van de weg gesteld op het tijdstip van de constatering.
2.5. Belanghebbende is op 11 februari 2003 ter zake van het gebruik van de openbare weg in Nederland met de personenauto door ambtenaren van de Belastingdienst Douane gecontroleerd. Daarbij hebben de ambtenaren van de Belastingdienst Douane voor de eerste maal geconstateerd dat belanghebbende, wonende in Nederland, feitelijk gebruik maakte van de openbare weg in Nederland met een niet in Nederland geregistreerde personenauto.
Ter zake van dit gebruik hebben de betrokken ambtenaren belanghebbende, conform het Besluit van 30 januari 2001, nr. CPP 2002/1547M, geïnformeerd over de relevante bepalingen van de Wet BPM door uitreiking van een informatie- en waarschuwingsformulier. Belanghebbende heeft voor ontvangst van dit formulier getekend. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende hiermede in voldoende mate in de gelegenheid is gesteld de personenauto alsnog in Nederland te registeren en de BPM te voldoen dan wel een vrijstellingsvergunning aan te vragen of het voertuig weer buiten Nederland te brengen en tevens in voldoende mate is ingelicht omtrent de heffing van BPM.
2.6. Naar het oordeel van de rechtbank had belanghebbende op 11 februari 2003 en 30 maart 2005 de feitelijke beschikkingsmacht over de auto. Belanghebbende was toen bestuurder en had de personenauto geleend van zijn moeder aangezien zijn eigen personenauto niet beschikbaar was. De personenauto stond belanghebbende daarom op gemelde data feitelijk ter beschikking in de zin van artikel 1, vijfde lid, van de wet BPM.
2.7. Aangezien belanghebbende op een tweetal verschillende tijdstippen met de auto gebruik heeft gemaakt van de openbare weg, hij op deze tijdstippen in Nederland woonde en de feitelijke beschikkingsmacht over de auto had, is hij ter zake van de aanvang van het gebruik van de weg in Nederland voor de personenauto BPM verschuldigd. Nu belanghebbende na de eerste constatering conform het onder 2.5 genoemde besluit is gewaarschuwd en in de gelegenheid is gesteld de auto alsnog in Nederland te registreren en de BPM te voldoen en voorts gesteld noch aannemelijk is gemaakt dat een vrijstelling ex artikel 14 van de Wet BPM is verleend, is de BPM terecht middels de onderhavige naheffingsaanslag van hem nageheven.
2.8. Belanghebbendes stelling dat sprake zou zijn van een noodsituatie, in het midden latend of daadwerkelijk sprake is geweest van een dergelijke situatie, kan hem niet baten nu de Wet BPM noch het Uitvoeringsbesluit BPM in een regeling voorziet waarbij een noodsituatie zou leiden tot achterwege laten van het heffen van BPM.
2.9. Al het bovenstaande in overweging nemend, is de rechtbank van oordeel dat de naheffingsaanslag BPM terecht aan belanghebbende is opgelegd. Nu het overigens door belanghebbende aangevoerde niet kan leiden tot een andere beslissing gaat de rechtbank daaraan voorbij en moet worden beslist als eerder vermeld.
2.10. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Deze uitspraak is gedaan op 24 mei 2006 door mr. C.A.F.M. Stassen, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. R.A.M.T. Klaassen, griffier.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:
- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ‘s-Hertogenbosch; dan wel
- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303,
2500 EH ‘s-Gravenhage, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.
N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.
Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.
Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een schriftelijke verklaring van de wederpartij gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank;
2 - tenzij de Hoge Raad anders bepaalt, zal de rechtbank deze mondelinge uitspraak vervangen door een schriftelijke. In dat geval krijgt de indiener de gelegenheid de gronden van het beroep in cassatie alsnog aan te voeren of aan te vullen.