RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht,
enkelvoudige belastingkamer
Registratienummer: AWB 05/937
Uitspraakdatum: 24 februari 2006
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 26 Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende] B.V., gevestigd te [woonplaats], eiser,
de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.
Eiser en verweerder worden hierna ook aangeduid als respectievelijk belanghebbende en de Inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Belanghebbende heeft op aangifte van 20 januari 2004 ter zake van een verkrijging op 29 december 2003, overdrachtsbelasting afgedragen tot een bedrag van € 18.252 welk bedrag op 27 januari 2004 door de Inspecteur is ontvangen (hierna: de afdracht).
1.2. De Inspecteur heeft bij de uitspraak op bezwaar het door belanghebbende ingediende bezwaar tegen de afdracht afgewezen.
1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld, waarbij door de griffier van haar een griffierecht is geheven van € 276.
1.4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 november 2005 te [woonplaats]. Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende, alsmede de Inspecteur.
1.5. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten.
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast:
2.1. Belanghebbende maakte tot 29 december 2003 deel uit van een concern, bestaande uit Holding en B.V. (hierna: de Holding), welke vennootschap alle aandelen hield in belanghebbende en in B.V.. Aandeelhouders van de Holding waren [belanghebbende] (50%), [belanghebbende] (25%) en diens echtgenote (25%).
2.2. Als gevolg van een onenigheid tussen de broers [belanghebbende en broer] onder meer ten aanzien van het inkomen, activiteiten en pensioenen, en de wens om dit beiden zelfstandig te kunnen bepalen, heeft op 29 december 2003 een reorganisatie van het concern plaatsgevonden.
2.3. Bij notariële akten verleden op 29 december 2003 zijn in het kader van de reorganisatie de volgende handelingen verricht:
I. De Holding heeft alle aandelen in [belanghebbende] en B.V. verkocht aan belanghebbende;
II. De Holding heeft alle activa en passiva, met uitzondering van de pensioenvoorzieningen van en de vorderingen op de heren [belanghebbende en broer), overgedragen aan belanghebbende. Tot de activa behoorde de onroerende zaak te [woonplaats];
III. De Holding is gesplitst in de zin van artikel 2:344a van het Burgerlijk Wetboek in de vennootschappen Holding [belanghebbende] B.V. – met als enig aandeelhouder [belanghebbende] – en Holding [belanghebbende] B.V. – met als aandeelhouders [belanghebbende] (50%) en diens echtgenote (50%).
Na reorganisatie hebben de heren [belanghebbende en broer] (laatstgenoemde tezamen met zijn echtgenote) ieder een persoonlijke holding, welke vennootschappen ieder 50% van de aandelen in belanghebbende houden. Belanghebbende houdt na de reorganisatie alle aandelen in [belanghebbende] en B.V.
De reorganisatie en splitsing zijn voor de vennootschapsbelasting gefacilieerd verlopen.
2.4. Naar aanleiding van de in 2.3 onder II genoemde verkrijging van de onroerende zaak is door de notaris op 29 december 2003 een nihil aangifte voor de overdrachtsbelasting gedaan, zich daarbij beroepend op de reorganisatievrijstelling van artikel 15, eerste lid, onderdeel h, van de Wet op de belastingen van rechtsverkeer (WBR).
Op 20 januari 2004 is, ter voorkoming van een naheffingsaanslag, de onder 1.1 vermelde aangifte gedaan.
3.1. In geschil is het antwoord op de vraag of de reorganisatievrijstelling als bedoeld in artikel 15, eerste lid, onderdeel h, WBR, in verband met artikel 5b van het Uitvoeringsbesluit WBR, van toepassing is op de in 2.3 onder II genoemde verkrijging van de onroerende zaak.
Belanghebbende beantwoordt die vraag bevestigend, de Inspecteur ontkennend.
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Ter zitting hebben zij hieraan nog het volgende voorzover te dezen van belang zakelijk weergegeven, toegevoegd:
Partijen
De vraag spitst zich toe op de vraag of in het onderhavige geval de redelijke wetstoepassing en de ratio van de regeling in het Uitvoeringsbesluit aan de heffing van overdrachtsbelasting in de weg staat.
3.3. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en, naar de rechtbank verstaat, vermindering van de op aangifte afgedragen belasting tot nihil. De Inspecteur concludeert, naar de rechtbank verstaat, tot ongegrondverklaring van het beroep.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Niet in geschil is dat de splitsing van de Holding tot gevolg heeft dat belanghebbende na die splitsing niet meer behoort tot het concern dat bestond ten tijde van de verkrijging van de onroerende zaak, nu de Holding is gesplitst in twee persoonlijke holdings die elk 50% van de aandelen in belanghebbende houden. Artikel 5b, derde lid van het Uitvoeringsbesluit WBR brengt dan met zich mee dat de ter zake van de reorganisatie niet geheven overdrachtsbelasting alsnog verschuldigd wordt.
4.2. Belanghebbendes stelling dat de omstandigheid dat de uiteindelijke gerechtigdheid in de onroerende zaak niet is gewijzigd, in de weg staat aan de toepassing van het derde lid van voornoemd artikel 5b wordt door de rechtbank verworpen. De rechtbank overweegt daartoe het volgende. Bij het bepaalde in artikel 5b, derde lid, voornoemd wordt een voorwaarde aan de toepassing van de reorganisatievrijstelling gesteld die onder meer misbruik moet voorkomen en waarbij aansluiting wordt gezocht bij praktische aanknopingspunten. Dit brengt met zich mee dat van de omstandigheid of daadwerkelijk misbruik wordt gemaakt wordt geabstraheerd. De keuze voor deze werkwijze is een keuze die op grond van de WBR is voorbehouden aan de besluitgever. Gesteld noch gebleken is dat de besluitgever de hem bij die wet gegeven bevoegdheid heeft overschreden. De omstandigheid of in het onderhavige geval al dan niet misbruik is gemaakt van de vrijstelling is daarom niet van belang. Bovendien is het al dan niet voldoen aan de voorwaarden zoals hiervoor vermeld enkel en uitsluitend afhankelijk van de wil van belastingplichtige en stelt de regeling geen voorwaarden ten aanzien van de zakelijkheid van die handelingen. De rechtbank is daarom van oordeel dat de redelijke wetstoepassing in het onderhavige geval met zich meebrengt dat strikte toepassing van de gestelde voorwaarden wordt nageleefd.
4.3. Op grond van al het vorenstaande is het gelijk aan de zijde van de Inspecteur zodat beslist moet worden als hierna vermeld.
De rechtbank acht geen termen aanwezig voor het uitspreken van een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.A.F.M. Stassen. De beslissing is op 24 februari 2006 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. E. Woltman, griffier.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:
- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ 's-Hertogenbosch; dan wel
- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303,
2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.
N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.
Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.
Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank.