Parketnummer(s): 02/800362-06
1 Partijen. Onderzoek van de zaak.
In de zaak onder voormeld parketnummer van de officier van justitie in het arrondissement [adres] tegen:
[verdachte],
geboren op [datum en plaats],
wonende te [adres],
thans gedetineerd in het huis van bewaring De Boschpoort te Breda.
heeft de meervoudige kamer van deze rechtbank het volgende vonnis gewezen.
De rechtbank heeft de gedingstukken gezien en de zaak onderzocht ter terechtzitting. Zij heeft de vordering van de officier van justitie gehoord en het verweer dat naar voren is gebracht door de verdachte en de raadsman, mr. F.H.J. van Gaal, advocaat te ‘s-Hertogenbosch.
2 De tenlastelegging.
De verdachte staat terecht, terzake dat
hij in de periode van 11 maart 2006 tot en met 12 maart 2006 te Breda
opzettelijk en met voorbedachten rade [slach[slach[slachtoffer] van het leven heeft
beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet en na kalm beraad en rustig
overleg, [slach[slachtoffer] geslagen en/of gestompt en/of gestoten en/of geduwd, in
elk geval fysiek geweld gebruikt tegen die [slachtoffer], - waardoor die [slachtoffer] van
de trap is gevallen tengevolge waarvan die [slachtoffer] ernstig verwond onderaan
die trap lag - en/of waarna hij, verdachte, die [slachtoffer] adequate lichamelijke
verzorging en/of inschakeling van adequate medische hulp/verzorging heeft
onthouden, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] (door verbloeding,
voornamelijk veroorzaakt door een gebroken linker bovenarm) is overleden;
art 289 Wetboek van Strafrecht
subsidiair, althans, indien het vorenstaande onder 1 niet tot een veroordeling
mocht of zou kunnen leiden:
hij in de periode van 11 maart 2006 tot en met 12 maart 2006 te Breda aan een
persoon genaamd [slach[slachtoffer], opzettelijk zwaar lichamelijk letsel (te weten
een gebroken bovenarm en/of drie gebroken ribben), heeft toegebracht, door
opzettelijk die [slachtoffer] te slaan en/of stompen en/of stoten en/of duwen, in
elk geval door opzettelijk fysiek geweld te gebruiken tegen die [slachtoffer],
waardoor die [slachtoffer] van de trap is gevallen, terwijl het feit de dood (door
verbloeding, voornamelijk veroorzaakt door een gebroken linker bovenarm)
tengevolge heeft gehad;
art 302 Wetboek van Strafrecht
SUBSIDIAIR indien vorenstaande zware mishandeling de dood ten gevolge hebbend
niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden;
hij in de periode van 11 maart 2006 tot en met 12 maart 2006 te Breda
opzettelijk mishandelend een persoon (te weten [slachtoffer]), heeft geslagen
en/of gestoten en/of gestompt en/of geduwd, in elk geval fysiek geweld heeft
gebruikt tegen die [slachtoffer], waardoor die [slachtoffer] van de trap is gevallen,
tengevolge van dat geweld die [slachtoffer] zwaar lichamelijk letsel (een gebroken
bovenarm en/of drie gebroken ribben), en/althans enig (ander) lichamelijk
letsel, heeft bekomen en/of pijn heeft ondervonden en tengevolge waarvan die
[slachtoffer] (door verbloeding, voornamelijk veroorzaakt door een gebroken linker
bovenarm) is overleden;
art 300 Wetboek van Strafrecht
hij in de periode van 11 maart 2006 tot en met 12 maart 2006 te Breda
opzettelijk [slachtoffer], zijnde de echtgenote van hem, verdachte, tot wier
onderhoud, verpleging en verzorging verdachte als echtgenoot krachtens de wet
verplicht was, in een hulpeloze toestand heeft gelaten, door die [slachtoffer], die
ten gevolge van een val (van een trap) ernstig lichamelijk letsel had
opgelopen en naakt onderaan de trap van een woning lag, opzettelijk adequate
lichamelijke verzorging en/of inschakeling van adequate medische
hulp/verzorging te onthouden, terwijl het feit de dood (door verbloeding,
voornamelijk veroorzaakt door een gebroken linker bovenarm) van het
slachtoffer op of omstreeks 12 maart 2006 ten gevolge heeft gehad;
art 257 Wetboek van Strafrecht
art 302 lid 1 Wetboek van Strafrecht
art 302 lid 2 Wetboek van Strafrecht
3 De geldigheid van de dagvaarding.
De raadsman heeft ter terechtzitting de geldigheid van de dagvaarding betwist, omdat het door het gebruik van de woorden “en/of” tussen de subsidiair ten laste gelegde onderdelen A en B onduidelijk zou zijn of het feit onder B cumulatief of meer subsidiair ten laste is gelegd.
De rechtbank is van oordeel dat van een innerlijk tegenstrijdige dagvaarding, zoals de raadsman heeft gesteld, geen sprake is nu het gebruik van de woorden “en/of” tussen de onderdelen A en B verdachte voldoende duidelijkheid verschaft over de bedoeling van de officier van justitie om de daarin vermelde feiten zowel cumulatief als alternatief ten laste te leggen. Te meer nu de officier van justitie het woord “of” tussen de twee subsidiaire onder-delen heeft gebruikt, biedt de formulering van de tenlastelegging ook geen aanleiding voor de conclusie dat onvermijdelijke tegenstrijdigheden bestaan tussen de onderdelen A en B.
De dagvaarding is dus geldig, nu ook overigens niets is gebleken wat daaraan in de weg staat.
4 De bevoegdheid van de rechtbank.
Krachtens de wettelijke bepalingen is de rechtbank bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen.
5 De ontvankelijkheid van de officier van justitie.
Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn geen omstandigheden gebleken die aan de ontvankelijkheid van de officier van justitie in de weg staan. Hij kan dus in zijn vordering worden ontvangen.
6 Schorsing der vervolging.
Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn geen gronden voor schorsing der vervolging gebleken.
7 De bewezenverklaring.
7.1 Vrijspraak en de gronden daarvoor.
Door het onderzoek ter terechtzitting is naar het oordeel van de rechtbank niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte primair en subsidiair onder A is ten laste gelegd, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Verdachte wordt primair een moord verweten, subsidiair onder A zware mishandeling de dood ten gevolge hebbende en meer subsidiair onder A mishandeling de dood ten gevolge hebbende. Ten aanzien van het voorgaande acht de rechtbank in het procesdossier onvoldoende bewijs aanwezig om de betrokkenheid van verdachte daarbij aan te tonen.
Uit de bewijsmiddelen is niet gebleken van het bestaan van voorbedachte rade bij verdachte om zijn vrouw om het leven te brengen. Evenmin is komen vast te staan dat enige vorm van fysiek geweld zijdens verdachte ertoe heeft geleid dat zijn vrouw van de trap is gevallen. Weliswaar concludeert forensisch arts [naam arts] dat de hoeveelheid en diversiteit van letsels van [slachtoffer] – alsmede de verdeling over het gehele lichaam – het uitermate onwaarschijnlijk maken dat deze allen zijn veroorzaakt door een ‘eenvoudige’ val van de trap, naar het oordeel van de rechtbank valt niet uit te sluiten dat deze letsels zijn te verklaren door een door verdachte bekende, en ook uit sporen blijkende, worsteling in de ouderlijke slaapkamer en een latere val van die trap. Een en ander is – tezamen met het overige voorhanden zijnde bewijs – naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om hetgeen verdachte primair en subsidiair onder A ten laste is gelegd wettig en overtuigend bewezen te achten.
De opvatting van de officier van justitie dat verdachte veroordeeld zou kunnen worden voor een eenvoudige mishandeling, nu verdachte ter terechtzitting heeft verklaard dat hij een worsteling heeft gehad met [slachtoffer] op de ouderlijke slaapkamer en nu daarvan ook sporen zijn aangetroffen (zoals een verfrommelde leesbril van verdachte), deelt de rechtbank niet. Weliswaar kan het meer subsidiair onder A ten laste gelegde feit zo worden gelezen dat een eenvoudige mishandeling overblijft, maar een dergelijke lezing zou een verregaande denaturering van het ten laste gelegde betekenen. Immers, de officier heeft met dit onderdeel onmiskenbaar bedoeld verdachte een mishandeling nabij de trap in de woning te verwijten, welke mishandeling direct vooraf zou zijn gegaan aan de val van [slachtoffer]. Een eventuele mishandeling door verdachte in de ouderlijke slaapkamer los van een daarop volgende val van de trap, betreft duidelijk een ander feitencomplex en kan in het kader van de huidige tenlastelegging dus niet aan bod komen.
Door het onderzoek ter terechtzitting is evenwel naar het oordeel van de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte
in de periode van 11 maart 2006 tot en met 12 maart 2006 te Breda
opzettelijk [slachtoffer], zijnde de echtgenote van hem, verdachte, tot wier
onderhoud, verpleging en verzorging verdachte als echtgenoot krachtens de wet
verplicht was, in een hulpeloze toestand heeft gelaten, door die [slachtoffer], die
ten gevolge van een val ernstig lichamelijk letsel had
opgelopen en naakt onderaan de trap van een woning lag, opzettelijk adequate
lichamelijke verzorging en inschakeling van adequate medische
hulp/verzorging te onthouden, terwijl het feit de dood (door verbloeding,
voornamelijk veroorzaakt door een gebroken linker bovenarm) van het
slachtoffer op of omstreeks 12 maart 2006 ten gevolge heeft gehad;
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.
8 Het bewijs.
De overtuiging van de rechtbank, dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan, is gegrond op de feiten en de omstandigheden die zijn vervat in de volgende bewijsmiddelen.
8.2 De bijzondere overwegingen omtrent het bewijs.
De raadsman van verdachte heeft ten aanzien van het feit dat subsidiair onder B ten laste is gelegd – zakelijk weergegeven – aangevoerd dat niet tot een bewezenverklaring van dit feit kan worden gekomen, omdat niet is gebleken van een causaal verband tussen het achterlaten door verdachte van zijn vrouw en haar overlijden. Hij stelt daartoe dat niet met zekerheid kan worden aangenomen dat [slachtoffer] nog in leven was op het moment van aantreffen en achterlaten.
Ten aanzien van dit verweer overweegt de rechtbank als volgt. Verdachte heeft ter zitting verklaard dat hij zijn vrouw op de avond van 11 maart 2006 omstreeks 23.30 uur onder aan de trap van hun woning in bewusteloze toestand heeft aangetroffen. Verdachte heeft toen aangenomen dat zijn vrouw van de trap was gevallen. Nadat hij haar door elkaar heeft geschud en heeft ontkleed, heeft hij water gehaald en over haar heen gegooid. Toen zijn vrouw hierop niet reageerde, heeft verdachte haar achtergelaten en is gaan slapen. De verklaring van verdachte ter terechtzitting met betrekking tot het achterlaten van zijn vrouw komt de rechtbank authentiek over, zodat zij van de juistheid van deze verklaring uitgaat.
Op verdachte, die – zeker gezien zijn kennis van haar toch al broze gezondheidstoestand – op de hoogte moet zijn geweest van de noodzaak van ingrijpen ten aanzien van zijn vrouw, rustte de plicht te doen wat in zijn vermogen lag om ervoor te zorgen dat zijn vrouw tijdig de noodzakelijke hulp zou worden verschaft. Hulp die zonodig zou bestaan uit medische hulp. Verdachte heeft daaraan geen aandacht besteed.
Anders dan de raadsman stelt, is voor de conclusie dat [slachtoffer] na haar val onmiddellijk het leven heeft gelaten geen aanwijzing. Het is aannemelijk dat met de verbloeding, veroorzaakt door een gebroken bovenarm, enige tijd is gemoeid. De rechtbank ziet zich bij deze conclusie gesteund door het Forensisch Technisch Onderzoek d.d. 3 mei 2006 en de verklaring van forensisch arts [naam arts] d.d. 29 augustus. Uit voornoemde bewijsmiddelen volgt weliswaar niet hoeveel tijd is verlopen tussen de val van [slachtoffer] en het intreden van haar dood, maar volgt wel een scenario waarbij het tijdstip van overlijden is gelegen tussen zaterdag 11 maart 2006 om 18.15 uur en zondag 12 maart 2006 om 02.00 uur. De deskundige neemt bij haar berekeningen als een van de uitgangspunten aan dat het slachtoffer vanaf 11 maart 23.00 uur tot 23.30 uur, naakt en onbedekt heeft gelegen, welk uitgangspunt overeenstemt met voornoemde verklaring van verdachte. Omdat de berekening van het tijdstip van overlijden geschiedt op basis van een norm die leidt tot een tijdsinterval dat het overlijden zowel voor als na voornoemd tijdstip kan verklaren, dient die berekening te worden bezien in samenhang met de overige bekende feiten. Een van die feiten is dat het slachtoffer om 23.00 à 23.30 uur volgens verdachte nog leefde. Dat betekent dat het tijdstip van overlijden moet liggen tussen 23.00 uur en 02.00 uur. Indien een verbloeding zoals bij het slachtoffer geconstateerd direct tot de dood van het slachtoffer zou hebben geleid, zou de deskundige dit bij voornoemde intervalberekening ongetwijfeld hebben opgemerkt en het tijdstip van overlijden hebben aangepast. Nu dat niet is gebeurd, en uit het rapport ook niet kan worden opgemaakt dat dit aannemelijk is, moet ervan worden uitgegaan dat de forensisch arts ervan uitgaat dat de verbloeding (maximaal) 2,5 uren heeft geduurd alvorens de dood intrad. De forensisch arts concludeert bovendien nadrukkelijk dat het letsel zoals dat is geconstateerd bij [slachtoffer] bij leven is ontstaan.
Ook acht de rechtbank van belang dat verdachte ter terechtzitting heeft aangegeven dat hij geen blauwe en/of rode plekken op de schouder zijn vrouw heeft waargenomen, toen hij haar op 11 maart 2006 onder aan de trap aantrof. Dit is goed te verklaren indien de verbloeding op dat moment nog niet compleet was en zijn vrouw nog in leven. Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij op 11 maart 2006 geen hulpdienst heeft gebeld, omdat hij toen niet dacht dat zijn vrouw overleden was.
Het voorgaande in aanmerking genomen, acht de rechtbank het aannemelijk dat [slachtoffer] toen zij door verdachte werd achtergelaten nog in leven was.
Door haar achter te laten heeft verdachte het gevaar dat zijn vrouw zou komen te overlijden – welk gevaar zich heeft verwezenlijkt – dus in zodanige mate verhoogd dat haar overlijden redelijkerwijs aan verdachte kan worden toegerekend als gevolg van diens nalaten tijdig adequate medische hulp in te roepen.
De raadsman heeft in het kader van zijn verweer dat het tijdstip van overlijden niet nauwkeurig is vast te stellen, hetgeen, zo constateert de rechtbank, uit het proces-verbaal dat daaromtrent is opgemaakt al naar voren kwam, opmerkingen gemaakt omtrent de omgevingstemperatuur en de mate van isolatie. Het in het kader van de opmerkingen omtrent de isolatie gevoerde betoog dat verdachte zich niet kan herinneren wanneer hij het dekbed over het slachtoffer heeft gelegd, is, zo constateert de rechtbank, in strijd met de verklaring van verdachte ter zitting dat hij dat ’s morgens heeft gedaan, zodat het verweer uitgaat van een onjuiste aanname. Hetgeen overigens naar voren is gebracht, zijn slechts gissingen die niet zijn onderbouwd en derhalve niet ter zake doende, zodat de rechtbank daaraan zal voorbijgaan.
De opmerkingen die de raadsman heeft gemaakt over de beslissing van de rechtbank over het niet horen van een aantal door de verdediging opgegeven getuigen heeft blijkbaar slechts ten doel om op die wijze zijn onvrede over die beslissing tot uitdrukking te brengen en niet om enig verdedigingsbelang te dienen. Immers er is, nadat daarnaar uitdrukkelijk naar is gevraagd, aangegeven dat geen nieuw verzoek werd gedaan om die getuigen te horen. De rechtbank gaat dan ook aan het geen in dat kader te berde is gebracht, voorbij.
Uit het vorenstaande volgt dat de rechtbank het subsidiair onder B ten laste gelegde feit wettig en overtuigend bewezen acht en dat de verweren van de raadsman dienen te worden verworpen.
9 De strafbaarheid van het bewezene.
Het ten laste van verdachte bewezen verklaarde levert het volgende misdrijf op:
Het in hulpeloze toestand achterlaten, terwijl het feit de dood ten gevolge heeft.
10 De strafbaarheid van verdachte.
Verdachte is strafbaar voor hetgeen bewezen is verklaard, nu niet is gebleken van enige omstandigheid die zijn strafbaarheid zou opheffen.
11 De straffen en maatregelen.
11.1 De algemene overwegingen omtrent de straf.
Op grond van de aard van het bewezene alsmede op grond van de omstandigheden waaronder dit is gepleegd en de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, is de rechtbank van oordeel dat aan verdachte de straf behoort te worden opgelegd, die zij hierna zal bepalen.
11.2 De bijzondere overwegingen omtrent de straf.
Tijdens het onderzoek ter terechtzitting heeft de officier van justitie gevorderd aan de verdachte voor het meer subsidiair onder A ten laste gelegde - voor zover dit een eenvoudige mishandeling betreft – en het subsidiair onder B ten laste gelegde op te leggen een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een ernstig strafbaar feit. Hij heeft zijn eigen vrouw en moeder van zijn kinderen, voor wie hij diende te zorgen, in een hulpeloze en bewusteloze toestand achtergelaten op de vloer in het gangportaal van hun woning. Weliswaar heeft hij getracht om haar te wekken door haar te schudden en door water over haar heen te gooien, maar vervolgens heeft hij de bewuste keuze gemaakt om haar aan haar lot over te laten en te gaan slapen. Hij heeft verzuimd hulp in te roepen van de daarvoor bestemde diensten of anderen, terwijl hij op de hoogte was van de broze gezondheidstoestand van zijn vrouw, haar ondergewicht en haar overmatige alcoholgebruik op dezelfde avond.
Verdachte heeft geen enkel respect voor het leven van zijn vrouw getoond. Een en ander heeft voor de nabestaanden van [slachtoffer], onder meer voor de kinderen die zij samen met verdachte heeft gekregen, onherstelbaar leed en verdriet gebracht. Hierbij heeft verdachte kennelijk in het geheel niet stilgestaan.
Het voorgaande is een zo ernstig strafbaar feit dat alleen een gevangenisstraf in aanmerking komt.
De rechtbank ziet de houding van verdachte ter terechtzitting als onverschillig ten aanzien van het door hem gepleegde delict. Kennelijk zijn jarenlange frustraties met betrekking tot onder meer het aandeel van zijn vrouw in de huishouding en haar alcoholgebruik, voor hem aanleiding geweest om het achterlaten van zijn vrouw te vergoelijken. De rechtbank heeft met deze houding van verdachte rekening gehouden bij het bepalen van de strafmaat.
In zijn rapportage d.d. 12 augustus 2006 concludeert psychiater dr. drs [naam arts] tot een volledige toerekeningsvatbaarheid van verdachte ten aanzien van het bewezen verklaarde. Ter terechtzitting heeft ook psychiater dr. [naam arts] een volledige toerekeningsvatbaarheid van verdachte aangenomen ten aanzien het gepleegde delict. Het door de raadsman opgeworpen verweer dat verdachte toch verminderd toerekeningsvatbaar zou zijn, is geheel in strijd met hetgeen de ingeschakelde deskundigen hebben geoordeeld. De rechtbank ziet in dit niet nader onderbouwde verweer van de raadsman geen reden om aan de conclusie van de deskundigen te twijfelen en gaat bij de strafbepaling uit van de volledige toerekeningsvatbaarheid van verdachte.
De rechtbank heeft bij de bepaling van de strafmaat, naast de ernst van de feiten, ook rekening gehouden met het feit dat verdachte als een “first-offender” moet worden gezien.
Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat een gevangenisstraf voor de duur van drie jaren noodzakelijk is. De rechtbank ziet geen ruimte voor een andere of lichtere sanctie.
12 De overwegingen omtrent het beslag.
Uit het procesdossier blijkt dat een aantal goederen onder verdachte in beslag zijn genomen, te weten:
- een winterjack, kleur blauw
- een herentrui, kleur bruin
- een herenpantalon, kleur blauw
- een paar sokken, kleur grijs
- een zakdoek, kleur grijs
- een paar herenschoenen, kleur zwart
- een T-shirt, kleur wit
- een hemd, kleur blauw
- een gestreepte onderbroek, kleur bruin
De rechtbank zal de teruggave gelasten van voornoemde in beslag genomen voorwerpen aan verdachte, aangezien deze voorwerpen niet vatbaar zijn voor verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer en onder verdachte in beslag zijn genomen.
Uit het procesdossier blijkt voorts dat onder onbekende eigenaar een aantal goederen in beslag zijn genomen, te weten:
- drie draadloze telefoons, merk profoon, kleur grijs
- een mobiele telefoon, merk Orion, kleur zwart
- een broek, kleur zwart
- een notitieblok, beschreven, meerkleurig
- een personal computer, merk MSI, kleur beige
- een stick, merk Sagem, kleur wit
- een dekbedovertrek
- een trui, kleur beige, maat XL
- een trui, merk HIM, maat 52
- een kussensloop
- een slip
- een hemd
- een deken, kleur groen
- een dekbedovertrek
- een deken, type molton
- een dekbed
- een brilmontuur
- een shirt
- een paar sokken
- een partikeltje, kleur blauw
- een ring met steentje, kleur zilver
- een lampenkap, kleur groen
- een broek, kleur zwart
een gestreepte onderbroek, kleur bruin
De rechtbank zal de teruggave gelasten van voornoemde in beslag genomen voorwerpen aan verdachte, omdat deze redelijkerwijs als rechthebbende kan worden aangemerkt.
13 De toepasselijke wetsartikelen.
De beslissing berust op de artikelen 10, 27, 257 en 302 van het wetboek van strafrecht.
14 De beslissing.
RECHTDOENDE beslist de rechtbank als volgt.
Zij verklaart de dagvaarding geldig.
Zij verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte primair en subsidiair onder A is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij.
Zij verklaart het ten laste gelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 7.2 is omschreven.
Zij verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij.
Zij verstaat dat het aldus bewezen verklaarde oplevert het onder 9 vermelde strafbare feit.
Zij verklaart de verdachte deswege strafbaar.
Zij veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van drie jaren.
Zij bepaalt dat de tijd door de verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis doorgebracht in mindering zal worden gebracht bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf.
Zij gelast de teruggave aan verdachte van de in beslag genomen voorwerpen als hierboven onder 12 genoemd.
Dit vonnis is gewezen door mr. Kooijman, voorzitter, mr. Holtkamp en mr. De Bruijn, rechters, in tegenwoordigheid van de griffier mr. Mast en is uitgesproken ter openbare terechtzitting op 27 november 2006, zijnde mr. Holtkamp buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen..