RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, team bestuursrecht
procedurenummer: 05/4000 WW
uitspraak van de enkelvoudige kamer
[naam eiser]
wonende te Waalwijk, eiser,
gemachtigde mr. [naam gemachtigde eiser],
de Raad van bestuur van het Uitvoerings-instituut werknemers-verzekeringen (UWV; kantoor Tilburg)
verweerder,
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 19 september 2005 (bestreden besluit), inzake de vaststelling van zijn uitkering ingevolge de werkeloosheidswet (WW) naar een gemiddeld arbeidspatroon van 37,42 uur per week. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep is behandeld ter zitting van 24 mei 2006, waarbij aanwezig waren eiser en zijn gemachtigde en namens verweerder [naam gemachtigde verweerder].
De rechtbank heeft de uitspraaktermijn met zes weken verlengd.
2.1Op grond van de gedingstukken en de behandeling ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Eiser heeft vanaf 1 augustus 2003, gedurende 38 uur per week, als scheepstimmerman werkzaamheden verricht bij Scheepswerf De Hoop te Heusden. Wegens faillissement van de werkgever is de dienstbetrekking per 2 maart 2005 beëindigd. Tot en met 10 maart 2005 heeft eiser ziekengelduitkering ontvangen.
Eiser heeft op 11 maart 2005 een aanvraag ingediend om in aanmerking te komen voor een WW-uitkering. Bij besluit van
30 maart 2005 heeft verweerder aan eiser met ingang van 11 maart 2005 een loongerelateerde WW-uitkering toegekend waarbij verweerder is uitgegaan van een werkweek van gemiddeld 37,42 uur per week. Het dagloon is vastgesteld op
€ 102,90.
Op 3 mei 2005 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Op 14 september 2005 zijn de gronden van bezwaar ingediend.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij overwogen dat op grond van artikel 7 en 10 van de Dagloonregels Invoeringswet Stelselherziening sociale zekerheid (Dagloonregels IWS) het dagloon van eiser is vastgesteld naar een gemiddeld arbeidspatroon van 37,42 uur per week.
2.2 Eiser heeft – kort samengevat – aangevoerd dat hij meent recht te hebben op een WW-uitkering berekend naar een arbeidsgemiddelde van 38 uur per week. Eiser heeft altijd gedurende 38 uur per week gewerkt tegen een vast loon. In verband met twee stakingsdagen is niet artikel 7 maar artikel 10 van de Dagloonregels IWS toegepast. De beslissing heeft een ongeoorloofde beperking van het recht op collectieve actie tot gevolg en komt derhalve in strijd met een redelijke wetstoepassing. Verzocht is het dagloon vast te stellen op grond van artikel 7 van de Dagloonregels IWS.
2.3 Ten aanzien van het wettelijk kader overweegt de rechtbank als volgt.
Artikel 45, eerste lid, van de WW bepaalt dat voor de berekening van de uitkering waarop op grond van deze wet aanspraak bestaat als dagloon wordt beschouwd het loon dat de werknemer in de regel in de periode van 26 weken onmiddellijk voorafgaande aan het intreden van het arbeidsurenverlies gemiddeld per dag in de dienstbetrekking waaruit hij werkloos is geworden verdiende, voor zover het loon in de sector algemeen gebruikelijk, vast, gegarandeerd en regelmatig verstrekt is.
Op grond van artikel 45, tweede lid, van de WW stelt onze Minister met betrekking tot de vaststelling van het dagloon nadere regels.
In artikel 34, eerste lid, van de Invoeringswet stelselherziening sociale zekerheid (IWS) is bepaald dat artikel 45 van de WW tot een nader te bepalen tijdstip buiten toepassing blijft.
Artikel 34, derde lid, van de IWS bepaalt dat Onze Minister met betrekking tot de vaststelling van het dagloon nadere regels stelt.
In de Regeling van 18 juni 1987, Stcrt. 130, zoals deze regeling laatstelijk is gewijzigd bij de Regeling van 22 december 2004, Stcrt. 251, zijn de Dagloonregels IWS opgenomen.
Art 7, eerste lid, Dagloonregels IWS luidt als volgt:
Indien de werknemer laatstelijk vóór het intreden van zijn arbeidsurenverlies in zijn beroep werkzaam was tegen een loon, dat was vastgesteld op een vast bedrag per dag, week, maand of jaar, wordt het dagloon vastgesteld op respectievelijk dat vaste bedrag per dag, 1/260 van het 52-voud van het weekloon of 1/261 van het 12-voud van het maandloon of van het jaarloon. Regelmatig verstrekte, naar tijdsruimte vastgestelde toeslagen worden tot het vaste bedrag gerekend.
Artikel 10, eerste lid, van de Dagloonregels IWS bepaalt dat het volgens de voorgaande artikelen berekende dagloon evenredig wordt verlaagd voor de werknemer, die in de periode bedoeld in artikel 16, tweede lid, van de Werkloosheidswet dan wel, indien voor de werknemer op grond van artikel 16, derde lid, onderdeel b, van de Werkloosheidswet een kortere of langere periode voor de berekening van het aantal gewerkte arbeidsuren geldt, in die kortere of langere periode:
a. anders dan ingevolge een regeling tot toepassing van een kortere dan de voor hem normale werktijd of onbetaald verlof gemiddeld een geringer dan het normale aantal uren per week werkzaam was;
b. anders dan op grond van onbetaald verlof afwisselend wel en niet werkzaam was;
c. afwisselend wel en niet arbeid verrichtte, ter zake waarvan een verzekering ingevolge de Werkloosheidswet bestaat.
2. Het bepaalde in het eerste lid vindt geen toepassing van zover in verband met de in dat lid genoemde omstandigheden reeds een lager dagloon is vastgesteld, dan wel in verband daarmede over minder dan het normale aantal werkdagen per week uitkering wordt verstrekt.
Artikel 6, van het Europees Sociaal Handvest (ESH) luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
Ten einde de onbelemmerde uitoefening van het recht op collectief onderhandelen te waarborgen verbinden de Overeenkomstsluitende Partijen zich:
1. …
2. …
3. …
4. het recht van werknemers en werkgevers op collectief optreden in gevallen van belangengeschillen, met inbegrip van het stakingsrecht, behoudens verplichtingen uit hoofde van reeds eerder gesloten collectieve arbeidsovereenkomsten.
Artikel 31 van het ESH bepaalt dat:
1. Wanneer de in deel I genoemde rechten en beginselen en de in deel II geregelde onbelemmerde uitoefening en toepassing hiervan zijn verwezenlijkt, kunnen zij buiten de in deel I en deel II vermelde gevallen generlei beperkingen ondergaan, met uitzondering van die welke bij de wet zijn voorgeschreven en in een democratische samenleving noodzakelijk zijn voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen en voor de bescherming van de openbare orde, de nationale veiligheid, de volksgezondheid of de goede zeden.
2. De krachtens het onderhavige Handvest geoorloofde beperkingen op de daarin vermelde rechten en verplichtingen kunnen uitsluitend worden toegepast voor het doel waarvoor zij zijn bestemd.
2.4 Aan de orde is de vraag of verweerder in het bestreden besluit het WW-dagloon terecht heeft vastgesteld op € 102,90 (bruto) doordat is uitgegaan van een gemiddelde werkweek van 37,42 uur per week.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat niet artikel 7 van de Dagloonregels IWS van toepassing is maar artikel 10 van genoemde regeling. Verweerder heeft het dagloon van eiser evenredig verlaagd omdat hij gedurende de referteperiode op een geringer dan het normale aantal uren per week werkzaam is geweest. Eiser heeft in de betalingsperioden 11 en 12 gedurende (in totaal) twee dagen gestaakt waardoor eiser in de referteperiode gemiddeld 37,42 uur per week heeft gewerkt.
Verweerder heeft voor de toepassing van artikel 10 Dagloonregels IWS als uitgangspunt genomen dat, zodra er in de referteperiode sprake is van een geringer aantal arbeidsuren dan het normale aantal, het dagloon dient te worden vastgesteld aan de hand van dit geringere aantal. Het doet er, volgens verweerder, niet toe om welke reden een werknemer minder dan wel in een wisselend arbeidspatroon werkzaam is geweest noch is het vereist dat er sprake is van een herhaald patroon. Voorts heeft verweerder overwogen dat eisers situatie niet als een uitzonderlijk geval kan worden beschouwd en de dagloonberekening niet tot een onaanvaardbaar resultaat heeft geleid.
Namens eiser is aangevoerd dat onverkorte toepassing van artikel 10 Dagloonregels IWS in gevallen als de onderhavige een ongeoorloofde (indirecte) beperking van het recht op collectieve actie tot gevolg heeft en derhalve in strijd komt met een redelijke wetstoepassing.
Het recht op collectieve actie wordt illusoir indien hieraan (grote) financiële consequenties voor de betrokken werknemers verbonden zijn.
Ter zitting is naar voren gebracht dat het stakingsrecht een in het Nederlands recht verankerd (sociaal) grondrecht is. Dit recht wordt slechts beperkt door artikel 31 van het ESH. Slechts restricties voortvloeiend uit de wet, die nodig zijn een democratische maatschappij voor de bescherming van rechten en vrijheden van anderen en de bescherming van het publieke belang, nationale veiligheid en volksgezondheid, kunnen het stakingsrecht inperken. Artikel 10 Dagloonregels IWS ziet niet op deze beperkingen. In een uitspraak van rechtbank Leeuwarden (JAR 1998/51) bevestigd door de Hoge Raad (JAR 1999/214) is – kort gezegd – bepaald dat een regel die een grotere salarisreductie toestaat dan de reductie die overeenkomst met de duur van de staking en aldus een sanctie op het staken in het leven roept, het stakingsrecht te veel inperkt. Eiser is van mening dat door de toepassing van artikel 10 Dagloonregels IWS er sprake is van een inkomensbeperking die verder gaat dan de duur van de staking en daarom buiten toepassing dient te blijven.
De rechtbank overweegt als volgt.
Uit vaste rechtspraak blijkt dat de Centrale Raad van Beroep zich op het standpunt stelt dat de Dagloonregels IWS een voorlopig karakter hebben, hetgeen betekent dat een redelijke wetstoepassing meebrengt dat deze regels in de te beoordelen situaties niet onverkort kunnen worden toegepast, indien en voor zover zij in de te beoordelen situaties tot door de regelgever kennelijk niet beoogde, onaanvaardbare resultaten zouden leiden.
De rechtbank is van oordeel dat in het onderhavige geval sprake is van een situatie die tot een door de regelgever kennelijk niet beoogd en onaanvaardbaar resultaat leidt. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat niet weersproken is dat eiser heeft deelgenomen aan een door de vakbond georganiseerde staking, waarvoor hij een uitkering uit de stakingskas heeft ontvangen. Met het deelnemen aan deze staking heeft hij beoogd het ontstaan van zijn werkloosheid te voorkomen. Het toepassen van een korting op zijn werkloosheidsuitkering in deze situatie leidt tot een onaanvaardbaar resultaat, mede gelet op het in artikel 6 van het ESH beschermde stakingsrecht. Dat hier sprake is van een geringe verlaging van het dagloon kan niet tot een ander oordeel leiden, waarbij in acht is genomen dat deze verlaging zich mogelijk over een langere periode zal uitstrekken.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder reeds hierom ten onrechte toepassing heeft gegeven aan artikel 10 van de Dagloonregels IWS.
Gelet op het voorgaande kan de rechtbank in het midden laten of in een geval als het onderhavige sprake is van een geoorloofde beperking van het stakingsrecht als bedoeld in artikel 31 van het ESH.
2.5 Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komt wat betekent dat het beroep gegrond dient te worden verklaard.
2.6 Nu het beroep gegrond wordt verklaard, dient het griffierecht aan eiser te worden vergoed. Tevens zal de rechtbank verweerder veroordelen in de proces-kosten van eiser, die op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden vastgesteld op het hieronder opgenomen bedrag.
verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift met inachtneming van deze uitspraak;
gelast dat het UWV aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 37,- vergoedt;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 644,- te betalen door het UWV.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.G.M. Wouters, rechter, en in aanwezigheid van A.E.M. van Holsteijn, griffier, in het openbaar uitgesproken op
Tegen deze uitspraak kunnen partijen en andere belanghebbenden hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
De termijn daarvoor bedraagt zes weken en vangt aan op de dag na verzending van deze uitspraak.