ECLI:NL:RBBRE:2006:AZ3394

Rechtbank Breda

Datum uitspraak
24 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
parketnr. 626349-05 rk-nummer: 06/611
Instantie
Rechtbank Breda
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M. Kooijman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongegrondverklaring van een bezwaarschrift DNA-onderzoek bij veroordeelden

In deze zaak heeft de Rechtbank Breda op 24 november 2006 uitspraak gedaan over een bezwaarschrift dat was ingediend door een veroordeelde in het kader van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden. Het bezwaarschrift, dat op 3 juli 2006 ter griffie was ingediend, betrof een bevel tot afname van celmateriaal. De rechtbank heeft vastgesteld dat het bezwaarschrift tijdig en op de juiste wijze was ingediend. Tijdens het onderzoek in raadkamer is gebleken dat er nog geen DNA-profiel van de veroordeelde was verwerkt, zoals vereist door de wet. De rechtbank oordeelde dat de afname van celmateriaal door een bevoegde verbalisant was uitgevoerd en dat het bevel tot afname was ondertekend door een Officier van Justitie, waardoor aan de wettelijke vereisten was voldaan.

Materieel gezien heeft de rechtbank overwogen dat de veroordeelde een formulier had ontvangen waarin werd uitgelegd of een DNA-afname noodzakelijk was. Hoewel de bewoordingen in het formulier mogelijk verwarring hebben veroorzaakt, was het bevel van de Officier van Justitie duidelijk en prevaleerde dit boven het formulier. De rechtbank concludeerde dat er geen wettelijke eisen waren met betrekking tot de uitreiking van het bevel tot afname en dat de veroordeelde niet in zijn belangen was geschaad.

De rechtbank heeft ook rekening gehouden met het feit dat de veroordeelde ten tijde van de veroordeling minderjarig was. Bij de belangenafweging tussen de rechten van het kind en het algemeen belang van de opsporing en vervolging van strafbare feiten, oordeelde de rechtbank dat de belangen van de veroordeelde niet zwaarder wogen dan het maatschappelijk belang. De rechtbank verklaarde het bezwaarschrift ongegrond, waarbij werd benadrukt dat de afname van het DNA-profiel van belang was voor de voorkoming en opsporing van strafbare feiten.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA
parketnr. 626349-05
rk-nummer: 06/611
Ongegrondverklaring van het bezwaarschrift ex artikel 7 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden.
Beslissing op het bezwaarschrift ex artikel 7 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden, ingekomen ter griffie op 3 juli 2006, met betrekking tot het bevel tot afname van celmateriaal, gegeven in de zaak:
[veroordeelde],
[geboortedatum en plaats],
[adres]
1. De procedure.
De procedure blijkt onder meer uit de volgende stukken:
? het bezwaarschrift, dat op 3 juli 2006 is ingediend ter griffie van de rechtbank te Breda;
? het bevel tot afname van celmateriaal ten behoeve van het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van veroordeelde, 21 juni 2006 ;
? het proces-verbaal van het onderzoek in raadkamer van 27 oktober 2006, waaruit blijkt dat is gehoord: de officier van justitie en de veroordeelde en haar raadsman.
2. De beoordeling.
Veroordeelde is bij vonnis van de rechtbank te Breda onder bovengenoemd parketnummer op 22 september 2005 veroordeeld ter zake van brandstichting tot een leerstraf, cursus Vrienden, voor de duur van 40 uren.
Het betreffen feiten die zijn omschreven in artikel 67, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering en aangewezen in het Besluit van 12 januari 2005, houdende vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden.
Op basis van de door de veroordeelde gevoerde verweren dan wel een ambthalve beoordeling door de rechtbank, komt de rechtbank tot de volgende overwegingen.
Formeel:
Het bezwaarschrift is tijdig en op de juiste wijze ingediend.
Bij het onderzoek in raadkamer is komen vast te staan dat van veroordeelde niet reeds een DNA-profiel is verwerkt als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a, van de Wet DNA-onderzoek veroordeelden.
Op basis van de aan de rechtbank ter beschikking staande lijst met namen van verbalisanten die zijn aangewezen om in voorkomende gevallen celmateriaal af te nemen ten behoeve van het bepalen en verwerken van een DNA-profiel, is de rechtbank van oordeel dat dit onderdeel door een bevoegde verbalisant is verricht.
Uit hetgeen ter zitting naar voren is gekomen, is komen vast te staan dat de ondertekening van het bevel tot afname van DNA, is gedaan door een Officier van Justitie.
Mitsdien moet worden geoordeeld dat aan de vereisten die de wet stelt ten aanzien van de afname van celmateriaal ten behoeve van het bepalen en verwerken van een DNA-profiel is voldaan.
Materieel
Aan veroordeelde is een formulier verstekt waarin via een stappenschema door haar kon worden afgelezen of een DNA afname zou moeten plaatsvinden. Gelet op de daarin gebruikte bewoordingen ten aanzien van de ernst van de misdrijven waarbij DNA afname zou moeten plaatsvinden, kon bij haar wellicht de indruk ontstaan dat het feit waarvoor zij was veroordeeld niet onder de categorie van misdrijven viel waarnaar in dat schema werd verwezen, echter uit de brief bevel afname waarbij het formulier was gevoegd, bleek zonneklaar dat de officier van justitie van oordeel was dat voor het misdrijf waarvoor veroordeelde was veroordeeld, wel afname mogelijk was, welk bevel gaat boven het formulier.
De rechtbank is van oordeel dat, zowel in de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden als in andere aanverwante regelingen, geen eisen worden gesteld omtrent de uitreiking van het bevel tot afname. Ook in het geval dat de wet hieromtrent eisen zou hebben gesteld is de veroordeelde niet in zijn belangen geschaad zodat dit geen reden is het bezwaarschrift gegrond te verklaren.
Veroordeelde was ten tijde van de veroordeling minderjarig. Bij de beoordeling van de vraag of het bepalen en verwerken van het DNA-profiel, een stigmatiserend effect heeft dan wel in strijd is met de rechten van het kind en of op grond daarvan een belangenafweging tot gegrondverklaring van het bezwaar dient te leiden, geldt het volgende.
De regeling omtrent het DNA-onderzoek bij veroordeelden vormt een uitbreiding van de reeds bestaande mogelijkheid om DNA-materiaal dat van een verdachte was aangetroffen of DNA-materiaal dat met inachtneming van de wettelijke bepalingen van een verdachte was afgenomen, te gebruiken ten behoeve van de waarheidsvinding. Dergelijk DNA-materiaal werd opgenomen in de DNA-databank die tot doel heeft de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten te bevorderen. Art 15 lid 1 van het besluit DNA-onderzoek in strafzaken geeft regels omtrent het gebruik van gegevens uit de DNA-databank, terwijl lid 2 regelt dat slechts aan daar met name genoemde personen en instanties afgifte is toegestaan.
Van een verdachte van wie op de voet van de reeds bestaande regeling DNA werd afgenomen, werd zijn DNA bewaard in de DNA-databank. De uitbreiding die in de onderhavige wet is voorzien ten aanzien van de mogelijkheden om DNA af te nemen en op te slaan, brengt geen verandering in voornoemde regeling ten aanzien van het opnemen van een DNA-profiel in de databank en het gebruik daarvan.
Het opgenomen zijn in de databank is niet bekend voor anderen dan degenen die bij het proces in het kader waarvan opname heeft plaats gevonden, zijn betrokken, terwijl afgifte slechts plaatsvindt aan een beperkte kring van personen en instanties. Dit in tegenstelling tot bijvoorbeeld het documentatieregister, waar verdachte ook in wordt opgenomen, dat voor meer doeleinden kan worden gebruikt, onder andere bij de afgifte van een verklaring omtrent het gedrag.
Op grond van vorenstaande kan niet worden geoordeeld dat opname in de databank een zodanige inbreuk vormt op de persoonlijke levenssfeer dat van opname behoort te worden afgezien, terwijl evenmin kan worden geoordeeld dat opname zonder meer een stigmatiserend effect heeft of dat afbreuk wordt gedaan aan het gevoel van waardigheid en eigenwaarde van het kind dan wel aan de bevordering van de herintegratie van het kind en de aanvaarding door het kind van een opbouwende rol in de samenleving.
Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de wetgever heeft erkend dat niet alleen afname van celmateriaal maar ook het bepalen en verwerken van een DNA-profiel in strijd met art. 8 EVRM kan zijn en dat juist, mede met het oog hierop, art. 2 lid 1 onder b en de bezwaarschriftprocedure van art. 7 in de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden is opgenomen.
Bij de toepassing van dit artikel dient gekeken te worden naar de leeftijd van de veroordeelde ten tijde van het begaan van het misdrijf, de reële ernst van het feit, de omstandigheden waaronder deze is begaan, de mate van eventuele recidive en de overige persoonlijke omstandigheden van de veroordeelde.
De Rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat op grond van een afweging van voornoemde omstandigheden enerzijds en anderzijds het algemeen maatschappelijk belang van beveiliging tegen misdrijven, de belangen van klager in casu niet het zwaarst moeten wegen.
In raadkamer is niet redelijkerwijs aannemelijk geworden dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van veroordeelde gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden waaronder dit is gepleegd niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde.
Het feit dat veroordeelde een moeilijke tijd achter de rug heeft en gedurende die periode bij een incident betrokken zou zijn geraakt, acht de rechtbank onvoldoende om te oordelen dat vorenstaande situatie zich voordoet. De feiten waarvoor de veroordeling is uitgesproken betreffen brandstichtingen die in een periode van bijna 4 weken zijn gepleegd. Er is mitsdien geen sprake van een incident.
Gelet op vorenstaande is er geen grond om op basis van een belangenafweging gelegen in voornoemde aspecten te komen tot een gegrondverklaring van het bezwaarschrift.
3. De beslissing.
De rechtbank verklaart het bezwaarschrift ongegrond.
Deze beslissing is op 24 november 2006 gegeven door mr. Kooijman, rechter, in tegenwoordigheid van Van Gastel, griffier.