ECLI:NL:RBBRE:2006:AZ2989

Rechtbank Breda

Datum uitspraak
13 oktober 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/2173
Instantie
Rechtbank Breda
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de hoogte van de eigenwoningschuld en de aftrekbaarheid van rente

In deze zaak heeft de Rechtbank Breda op 13 oktober 2006 uitspraak gedaan in een geschil over de hoogte van de eigenwoningschuld van belanghebbende en de aftrekbaarheid van de rente daarvan. Belanghebbende had een hypothecaire lening afgesloten ter grootte van € 90.757 voor de verbouwing van zijn eigen woning. De inspecteur had in zijn uitspraak op bezwaar de eigenwoningschuld vastgesteld op een lager bedrag, wat leidde tot het beroep van belanghebbende. De rechtbank oordeelde dat belanghebbende met schriftelijke bescheiden aannemelijk had gemaakt dat zijn eigenwoningschuld hoger was dan door de inspecteur was aangenomen. De rechtbank beperkte zich in haar oordeel tot het vaststellen van het inkomen in box 1, waarbij de gevolgen voor box 3 buiten beschouwing werden gelaten. De rechtbank vernietigde de uitspraak van de inspecteur en verlaagde de aanslag tot een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 62.283. Tevens werd de Staat gelast het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 37 te vergoeden. De rechtbank benadrukte dat een taxatie van de woning geen bewijs kan opleveren voor specifieke betalingen ter zake van verbetering of onderhoud van de woning. De uitspraak biedt inzicht in de toepassing van artikel 3.120 van de Wet inkomstenbelasting 2001, dat de aftrekbaarheid van rente op eigenwoningschuld regelt. De rechtbank concludeerde dat belanghebbende niet voldoende bewijs had geleverd voor bepaalde uitgaven, maar dat een deel van de lening wel als eigenwoningschuld kon worden aangemerkt. De uitspraak is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 05/2173
Uitspraakdatum: 13 oktober 2006
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats], eiser,
en
de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.
Eiser en verweerder worden hierna aangeduid als respectievelijk belanghebbende en inspecteur.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 12 mei 2005 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan belanghebbende voor het jaar 2002 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 62.701 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.065.
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 januari 2006 te [woonplaats]. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, alsmede de inspecteur.
Nadere zitting
Het nadere onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 september 2006 te [woonplaats]. Aldaar zijn verschenen en gehoord, alsmede de inspecteur.
1. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 62.283;
- gelast dat de Staat het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 37 aan deze vergoedt.
2. Gronden
2.1. Belanghebbende heeft op 26 april 1999 een geldlening onder verstrekking van hypothecaire zekerheid afgesloten ter grootte van € 90.757, naar belanghebbende stelt, ten behoeve van de verbouwing van zijn eigen woning. De in het jaar 2002 ter zake van deze geldlening betaalde rente bedraagt € 4.357. In geschil is of belanghebbende voornoemd bedrag aan rente in het geheel ten laste van zijn inkomen kan brengen.
2.2. Artikel 3.123 (tekst 2002) van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) luidt:
“In deze afdeling en de daarop berustende bepalingen worden tot de schulden die zijn aangegaan ter verwerving van de eigen woning gerekend schulden die zijn aangegaan voor verbetering of onderhoud van de woning voorzover de verbetering en het onderhoud met schriftelijke bescheiden zijn te staven.”
2.3. In zijn arrest van 22 oktober 2004, nr 38 540, onder meer gepubliceerd in VN 2004/55.16 overwoog de Hoge Raad met betrekking tot artikel 42b, vijfde lid, van de Wet IB 1964 in een situatie van een hypothecaire geldlening onder meer:
“Het stellen van het tweede vereiste, te weten dat de verbetering of het onderhoud met schriftelijke bescheiden is te staven, is, naar mag worden aangenomen, ingegeven door de wens om - nu bij geldleningen voor dit doel de omvang en het tijdstip van de uitgaven waarvoor de geldlening is aangegaan veelal minder eenvoudig zijn vast te stellen dan bij aankoop van een eigen woning - discussies daarover zoveel mogelijk te voorkomen. Daarom moet worden aangenomen dat een schuld welke is aangegaan voor verbetering of onderhoud van een eigen woning, pas wordt behandeld als schuld welke is aangegaan ter verwerving van die woning, voorzover en vanaf het moment waarop, naar met schriftelijke bescheiden is te staven, betaling ter zake van verbetering of onderhoud van de woning heeft plaatsgehad.”
2.4. Het vorenstaande brengt naar het oordeel van de rechtbank met zich mee dat voor de hoogte van de in het onderhavige jaar in aanmerking te nemen eigenwoningschuld bepalend is welk deel van de geldlening in het onderhavige jaar is aangewend voor verbetering of onderhoud van de woning.
2.5. Naar het oordeel van de rechtbank, heeft belanghebbende, gestaafd met schriftelijke bescheiden, aannemelijk gemaakt dat de door hem in het jaar 2002 gedane uitgaven tot een bedrag van € 5.107,14 kunnen worden aangemerkt als betalingen ter zake van verbetering of onderhoud van de woning. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat in de opstelling zoals door belanghebbende aangeleverd enkele nota’s dubbel zijn geteld, enkele nota’s kleding betreft of artikelen betreft die mede voor andere doelen dan de verbetering of het onderhoud van de woning kunnen worden aangewend. Belanghebbende heeft, tegenover de betwisting door de inspecteur, in de stukken en met het ter zitting verklaarde niet aannemelijk gemaakt dat laatstbedoelde uitgaven zijn gedaan terzake van de verbetering of onderhoud van de woning. Met betrekking tot de lijst met opnamen van de girorekening merkt de rechtbank op dat uit die lijst niet is op te maken waaraan het opgenomen geld is besteed en, tegenover de betwisting door de inspecteur, niet aannemelijk is geworden dat het opgenomen geld is gebruikt voor betalingen terzake van de verbetering of onderhoud van de woning.
2.6. Het geschil betreft de hoogte van de eigenwoningschuld en niet de vraag of er verbeteringen dan wel onderhoud heeft plaatsgehad. Een taxatie zoals door belanghebbende bepleit kan naar zijn aard, het betreft louter een waardering van het getaxeerde, geen bewijs opleveren dat een bepaalde betaling is gedaan terzake van de verbetering of onderhoud van de woning. De stelling van belanghebbende dat hij middels een taxatie het van hem verlangde bewijs wil leveren baat hem daarom niet.
2.7. Niet is in geschil dat met de uitspraak van hof ’s-Hertogenbosch van 15 februari 2006 betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2001 een bedrag ter grootte van € 69.268 (betreffende betalingen ter zake van de verbetering of onderhoud van de eigen woning van vóór 1 januari 2001) van de in 2.1 genoemde geldlening moet worden aangemerkt als eigenwoningschuld in de zin van artikel 3.120 van de Wet inkomstenbelasting 2001.
2.8. Gelet hierop kan voor het onderhavige jaar van de onder 2.1 genoemde geldlening een deel groot € 74.376 worden aangemerkt als zijnde besteed aan de eigen woning en derhalve als eigenwoningschuld. Ingevolge artikel 3.120, eerste lid, letter a, van de Wet IB 2001 behoren tot de aftrekbare kosten met betrekking tot de eigen woning: de rente van schulden die behoren tot de eigenwoningschuld. Gelet op het voorgaande volgt de rechtbank de inspecteur in zijn nadere conclusie dat van het in geschil zijnde bedrag € 3.571 ten laste van belanghebbendes inkomen uit werk en woning kan worden gebracht (74.376/90.757 maal € 4.357). Gelet op het systeem van heffing van inkomstenbelasting over verschillende heffingsgrondslagen in de zin van artikel 2.3 van de Wet IB en de omstandigheid dat de inspecteur geen beroep heeft gedaan op interne compensatie, beperkt de rechtbank zich in beroep tot het nader vaststellen van het inkomen uit werk en woning.
2.9. Nu het overigens door belanghebbende nog aangevoerde niet kan leiden tot een andere beslissing gaat de rechtbank daar niet op in en moet gelet op al het vorenoverwogene worden beslist als hiervoor vermeld.
3. Proceskosten
De rechtbank vindt geen aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Belanghebbende heeft daar niet om verzocht en gesteld noch gebleken is dat er sprake is van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Deze uitspraak is gedaan op 13 oktober 2006 door mr. C.A.F.M. Stassen, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van drs. J.M.C. Hendriks, griffier.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:
- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ‘s-Hertogenbosch; dan wel
- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303,
2500 EH ‘s-Gravenhage, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.
N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.
Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.
Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een schriftelijke verklaring van de wederpartij gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank;
2 - tenzij de Hoge Raad anders bepaalt, zal de rechtbank deze mondelinge uitspraak vervangen door een schriftelijke. In dat geval krijgt de indiener de gelegenheid de gronden van het beroep in cassatie alsnog aan te voeren of aan te vullen.