Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 05/893
Uitspraakdatum: 10 oktober 2006
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], laatstelijk wonende te [woonplaats], eiser,
de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.
Eiser en verweerder worden hierna aangeduid als respectievelijk belanghebbenden en inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De inspecteur heeft aan [erfgenaam] en de vier kinderen, te samen belanghebbenden, voor het jaar 2002 een aanslag in het recht van successie opgelegd naar een te betalen bedrag aan successierecht van respectievelijk nihil en € 3.495 per kind.
1.2. Belanghebbenden hebben tegen de aanslag een bezwaarschrift ingediend. De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 24 januari 2005 de aanslag gehandhaafd.
1.3. Belanghebbenden hebben daartegen bij brief van 17 december 2004, ontvangen bij het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch op 23 december 2004, beroep ingesteld. Bij brief van 17 maart 2005 heeft het gerechtshof ’s-Hertogenbosch de zaak doorgezonden naar de rechtbank, alwaar het op 18 maart 2005 is ingekomen. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 37.
1.4. De inspecteur heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
1.5. Belanghebbenden hebben, na daartoe door de rechtbank in de gelegenheid te zijn gesteld, schriftelijk gerepliceerd. De inspecteur heeft de rechtbank schriftelijk medegedeeld dat de conclusie van repliek hem geen aanleiding gaf tot het indienen van een conclusie van dupliek.
1.6. Belanghebbenden hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de inspecteur.
1.7. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 februari 2006 te Breda. Aldaar is verschenen en gehoord, de inspecteur.
Belanghebbenden zijn, met kennisgeving aan de rechtbank, niet verschenen.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en de geloofwaardige verklaring van de inspecteur ter zitting, stelt de rechtbank als tussen partijen niet in geschil, de volgende feiten vast:
2.1. [erfgenaam] was in algemene gemeenschap van goederen gehuwd met (erflaatster) en had met haar onder andere, in onverdeelde eigendom de woning gelegen aan de [straat], te [woonplaats] (woning).
2.2. Erflaatster is op 28 juni 2002 overleden en heeft bij testament van 6 januari 1986, inhoudende een ouderlijke boedelverdeling, beschikt over haar nalatenschap.
2.3. De heer [erfgenaam] was ten tijde van het overlijden 85 jaar oud en hij was voornemens in de woning te blijven wonen. De woning is aangepast met een traplift, een rolstoelvriendelijke toegang en een badkameraanpassing.
2.4. Belanghebbenden hebben op 22 november 2002 aangifte Recht van successie gedaan. In de aangifte hebben belanghebbenden de waarde van de woning gesteld op € 60.000, zijnde de helft van € 120.000.
2.5. Bij de aanslagregeling heeft de inspecteur onder meer de waarde van de woning gecorrigeerd tot € 105.000, zijnde de helft van € 210.000, na een in opdracht van de inspecteur uitgevoerde taxatie. De inspecteur heeft daarnaast correcties toegepast in de door belanghebbenden opgegeven waarden van het onroerend goed en de inboedel.
2.6. Met dagtekening 27 augustus 2004 heeft de inspecteur aan belanghebbenden een aanslag in het recht van successie opgelegd, uitgaande van een zuiver saldo van de nalatenschap van € 237.338. De belaste verkrijging bedroeg na toepassing van de geldende vrijstelling ten aanzien van de vier kinderen voor elk kind € 47.467 en voor de heer [erfgenaam] nihil.
3.1. Tussen partijen is in geschil het antwoord op de volgende vragen:
I. Behoort de woning tot de nalatenschap van erflaatster?
II. Indien de eerste vraag bevestigend moet worden beantwoord, welke waarde moet hierbij aan de woning worden toegekend?
Belanghebbenden beantwoorden de eerste vraag ontkennend en de tweede vraag met als waarde de waarde bewoond. De inspecteur beantwoordt de eerste vraag bevestigend en de tweede vraag met als waarde de waarde in vrij opleverbare staat.
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Ter zitting heeft de inspecteur hieraan het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd:
Ik heb de brief van 5 januari ontvangen. De procedure is beperkt tot de waarde van de echtelijke woning. Belanghebbenden hebben ten aanzien van deze woning een andere zienswijze met betrekking tot het toerekenen aan de nalatenschap. Daarnaast is er nog het punt van de invloed op de waarde van de voortgezette bewoning. Belanghebbenden gaan daar niet op in. Zij gaan uit van de waarde in het economische verkeer.
Ten aanzien van het aspect van de waarde van de echtelijke woning heeft er in de Successiewet per 2002 een wijziging plaatsgevonden ten aanzien van de waarde van de woning bij voortgezette bewoning door de erven.
Wij zijn er van uit gegaan dat de heer [erfgenaam] als executeur testamentair optreedt namens alle erfgenamen.
3.3. Belanghebbenden concluderen tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en, naar de rechtbank verstaat, tot vermindering van de aanslag tot een berekend naar een verkrijging per verkrijger van, primair, € 47.467 minus een vijfde van € 60.000, ofwel € 35.467, en subsidiair, € 47.467 minus een vijfde van € 45.000, ofwel € 38.467.
De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Vaststaat dat de woning in eigendom was bij de heer [erfgenaam] en mevrouw [erflaatster] en dat zij waren gehuwd in gemeenschap van goederen. De woning maakt dan deel uit van het vermogen van de beide echtelieden. Ten gevolge van het overlijden van erflaatster wordt de gemeenschap van goederen ontbonden en verkrijgen de deelgenoten, de man en thans de erven van de vrouw, ieder de helft van dat vermogen. Nu in geval van overlijden de erfgenamen in de plaats treden van de overledene zijn deze gerechtigd tot de helft van het vermogen, hetgeen voor hen de nalatenschap vormt. Hieruit volgt dat de woning voor de helft deel uit maakt van de nalatenschap zodat de eerste in geschil zijnde vraag bevestigend moet worden beantwoord. Dat bij de ouderlijke boedelverdeling alle zaken aan de heer [erfgenaam] als langstlevende echtgenoot worden toebedeeld doet aan het vorenstaande niet af.
4.2. De rechtbank is van oordeel dat de waarde van de woning op grond van artikel 21, eerste lid, van de Successiewet, de waarde in het economische verkeer op de sterfdag van erflaatster moet zijn. Op dat moment werd de woning bewoond door de heer [erfgenaam] en aannemelijk is dat deze bewoning zou voortduren. In dat geval dient bij de waardering rekening gehouden te worden met de omstandigheid dat de woning is bewoond. De rechtbank acht op grond van het feit dat de heer [erfgenaam] op sterfdatum 85 jaar is en aannemelijk is dat hij de bewoning voortzet, een waardedrukkende factor voor de bewoning van de woning van 10% redelijk.
4.3. Gelet op het vorenoverwogene is het beroep gegrond en moet de totale verkrijging worden verminderd met de helft van 10% van € 210.000, ofwel € 10.500. Iedere verkrijging moet dan worden verminderd met een vijfde daarvan, ofwel € 2.100, tot € 45.367.
Hoewel het beroep gegrond is, acht de rechtbank geen termen aanwezig de inspecteur te veroordelen in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb. Belanghebbenden hebben namelijk niet aannemelijk gemaakt, en de rechtbank is ook ambtshalve niet gebleken, dat zij voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht hebben gemaakt.
6. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de aanslag tot een berekend naar een verkrijging per verkrijger van € 45.367;
- gelast dat de Staat het door belanghebbenden betaalde griffierecht van € 37 aan deze vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 10 oktober 2006 door mr. C.A.F.M. Stassen, voorzitter, mr. D.V.E.M. van der Wiel-Rammeloo en mr. W. Brouwer, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.H.W.N. Lammers, griffier.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:
- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch, dan wel
- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303,
2500 EH ‘s-Gravenhage, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.
N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.
Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.
Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank.